• No results found

STUURGROEP CHLOOR EN ALTERNATIEVEN

BESLUITVORMING 1.1.1 DE ROL VAN KENNIS

7 RISICO’S VAN CHLOORHOUDENDE VERBINDINGEN (*)

7.2 EEN DEBAT TUSSEN DOVEN 4 1 ACTOREN

7.3.5 STUURGROEP CHLOOR EN ALTERNATIEVEN

Aanleiding en doelstelling. Op instigatie van Ferd Crone (Tweede-Kamerlid voor de PVDA) ondertekenen op 24 maart 1999 vijf producenten van chloor en chloor- houdende producten en acht milieuorganisaties een intentieverklaring waarin ze aangeven op zoek te zullen gaan naar alternatieven voor processen en producten waarin chloor wordt gebruikt. Sinds 1997 was er gesproken over de mogelijkheden van een gezamenlijk initiatief, een ‘creatieve impuls in het loopgravengevecht over chloortoepassingen.’ De doelstelling is tweeërlei:

(1) vaststellen in welke mate chloorvrije en chloorhoudende varianten van producten en processen aan criteria voor duurzaamheid voldoen, en (2) inzicht verwerven in het proces van eventuele omschakeling naar meer duurzame producten of processen.

Opzet studie. De Stuurgroep is gevormd uit drie vertegenwoordigers van de industrie en drie van de milieubeweging en drie onafhankelijke onderzoekers, waarvan er een de rol van voorzitter van de Stuurgroep heeft. Bijzonder aan de Stuurgroep is dat de betrokken partijen zelf het overleg voeren, en dat de overheid zich niet met de discussies bemoeide. Er is een maatschappelijke en een weten- schappelijke adviesraad. In eerste instantie wil de Stuurgroep de onderzoeks- methodiek vaststellen en vervolgens drie studies naar alternatieven doen: PVC in

rioolbuizen, PER in chemische wasserijen, en chloorgebruik bij de productie van PC. De PVC-casus wordt gebruikt als testcase voor de ontwikkelde methodiek, in

vergelijking tot beton en HDPE.

In de opzet is een aantal overwegingen en keuzes belangrijk (SGA 2001b: § 1.4)

182

– te kenschetsen als respectievelijk ‘risicobenadering’ en ‘voorzorgprincipe’ – een plek hebben gekregen. LCA-methodiek is gebruikt voor milieubeoordeling, onder

het besef dat LCA past bij een risicobenadering van stoffen en niet bij een voor-

zorgsbenadering.24 Daarom zijn criteria toegevoegd aan de milieubeoordeling op

basis van LCA over de mate van onzekerheid omtrent milieurisico’s van de alter-

natieven. Naast milieu-indicatoren zijn ook sociaal-economische indicatoren gehanteerd, en is geprobeerd inzicht te verwerven in het proces van omschake- ling.25 De Stuurgroep heeft geen nieuw onderzoek geëntameerd.

Conclusies. De Stuurgroep brengt op 27 september 2001 een gezamenlijk pers- bericht naar buiten waarin zij stelt dat de betrokken partijen het niet eens kunnen worden over de eerste fase van het initiatief, het vaststellen van een methodiek voor het beoogde onderzoek.

De vergelijking van rioolbuizen uit PVC, HDPE en beton was gericht op beoordeling

van de bruikbaarheid van de ontwikkelde methode, niet van de gebruikte materialen. Bij de LCA zijn onzekerheidsmarges niet aangegeven in de scores op

aspecten, en heeft geen externe review plaatsgevonden (SGA 2001b: § 2.2.4). Ten

aanzien van de gehanteerde methode stelt de Stuurgroep impliciet dat door de uitbreiding de LCA-methodiek beter is geworden. Maar ‘meer weten [zal] de

verschillen van inzicht niet […] doen verminderen’ (SGA 2001b: 28), omdat partijen

verschillende waarde hechten aan de additionele criteria, en omdat er geen weten- schappelijke keuze mogelijk is tussen de respectievelijke afwegingskaders. Reacties. In de eindrapportage geven milieubeweging en industrie hun reactie op het mislukken (SGA 2001b: par.3.3).

De milieubeweging vindt het jammer dat de Stuurgroep niet die vrijplaats voor het uitwisselen van ideeën en visies is geworden die het had moeten worden; dit komt door grote, deels strijdige belangen. ‘In een dergelijke patstelling is een actieve overheid onmisbaar bij besluiten over de toekomstige ontwikkeling van de bedrijfstak’ (SGA 2001b: 27). Er is veel geleerd over verschillen in visies en afwegingskaders. Nieuwe kennis is wel belangrijk maar omdat ‘de inschatting van het belang van milieugevaren én van onzekerheden te zeer verschilt … is een actieve overheid, die optreedt als scheidsrechter onmisbaar’( SGA 2001b: 29). De

industrie roept in haar reactie het beeld op dat het aan de milieubeweging is haar claims te onderbouwen, implicerend dat de industrie enerzijds genoeg doet aan emissie-reductie en risicobeheersing, anderzijds dat zij weinig bereid is

onschadelijkheid aan te tonen. Echter, je zou kunnen stellen dat het beroep op de goede kanten van chloor bezijden het argument is omdat niet de doelen van gezondheid ter discussie staan maar de externaliteiten van de verschillende mogelijkheden deze doelen te realiseren. Wat dat betreft zou je de verbreding van de discussie naar duurzaamheid ongelukkig kunnen noemen.

183 Voor de milieubeweging is niet zozeer het verschil in visie de oorzaak van het

mislukken, maar veeleer dat de industrie het risico van een uitkomst waarin alternatieven beter uit de bus komen dan chloorhoudende producten niet wil en kan lopen (lock in in termen van investeringen in productiemiddelen en kennis). In NCI heet het dat het breekpunt is geweest dat de industrie geen ‘sense of

urgency’ voelt bij de chloorproblematiek; het verwijt van de milieubeweging is dat de industrie haar zorgen niet serieus neemt.

Cramer, een van de drie onafhankelijke wetenschappers in het overleg, stelt dat er wel degelijk mogelijkheden zijn om verder te praten mits beide partijen handrei- kingen doen: de industrie zou daadwerkelijk bereid moeten zijn mee te denken over alternatieven voor bepaalde chloorhoudende producten, de milieubeweging zou zich moeten concentreren op de meest risicovolle chloorproducten. Daarnaast zou de milieubeweging zich sterker op de eindgebruikers van chloorproducten kunnen richten omdat die uiterst gevoelig zijn voor de veiligheids-, gezondheids- en milieueisen vanuit de maatschappij, en om die reden eerder genegen zijn alternatieven aan te bieden (Cramer 2001).

Participatie. De milieubeweging en de industrie, met ondersteuning vanuit de wetenschap, hebben gediscussieerd over de chloorproblematiek. De overheid heeft via de Klankbordgroep een beperkte inbreng gehad. De analyse vooraf was dat over en weer de ‘aanvaardbaarheid’ van de respectievelijke afwegingskaders erg laag is. De Stuurgroep had zich ten doel gesteld hiertussen een brug te bouwen, maar is daar niet in geslaagd. Het is de vraag in hoeverre de wijze van aanzetten van de verschillende afwegingskaders (SGA 2001b: § 2.2.2, ook in de scenario’s voor omschakeling SGA 2001b: § 2.3.1), en het besluit geen nieuw onderzoek te entameren (SGA 2001b: § 1.4.6) factoren zouden kunnen zijn die compromis-

vorming en/of leren hebben belemmerd.

Kennis. Het lag niet in de bedoeling van de Stuurgroep nieuw onderzoek te entameren, mede omdat het OVOC al was gestart. Het lijkt erop dat voor zover er kennis werd ontwikkeld en gebruikt gedurende het traject, de kwaliteit van die kennis te wensen overlaat: geen nieuw onderzoek, geen aanduiding van onzekerheidsmarges, argument shopping door verschillende partijen, niet adequate backcastingstudie, partiële economische analyse. In haar reactie op de vraag wat er geleerd is, geeft de industrie een mooi perspectief op haar beleving van de rol van kennis; enerzijds heeft zij kritiek op het werk van wetenschappers, anderzijds moet wetenschap de oplossing brengen. Voor het vervolg doet de milieubeweging een beroep op de overheid; de industrie op wetenschap. Overigens, als de industrie stelt dat ‘de risico’s van chloorproducten in het

algemeen niet groter hoeven te zijn dan die van andere producten’ (SGA 2001b: 30,

cursivering FdH), dan zou de consequentie van die stellingname moeten zijn dat zij aangeeft waarom in specifieke situaties die risico’s inderdaad niet groter zullen zijn.

184