• No results found

CHLOOR : ‘ WATERPOMPTANG ’ EN ‘ HULPJE VAN DE DUIVEL ’

BESLUITVORMING 1.1.1 DE ROL VAN KENNIS

7 RISICO’S VAN CHLOORHOUDENDE VERBINDINGEN (*)

7.1 CHLOOR : ‘ WATERPOMPTANG ’ EN ‘ HULPJE VAN DE DUIVEL ’

Chloor is een veel voorkomend element dat voornamelijk is gebonden in allerlei stoffen, materialen en producten, zowel anorganisch (als tegenion in een metaal- zout) als organisch (gebonden aan een koolstofketen, organochloorverbindingen). Dankzij zijn grote electronegativiteit gaat het gemakkelijk bindingen aan met andere stoffen. Door ‘chlorering’ krijgen stoffen andere eigenschappen. Chlorering van koolwaterstoffen (alifatisch, cyclisch, aromatisch, enz.) leidt veelal tot meer stabiele en moeilijker afbreekbare stoffen en materialen, tot een vergroting van hun oplosbaarheid in vetten en oliën, en tot een vergroting van hun toxiciteit (Thornton 2000). Vanwege zijn reactiviteit en vanwege de stabiliteit van de resulterende verbindingen is chloor een veel gebruikte grond- en hulpstof in de chemische industrie. In naar schatting twee van de drie producten die we dagelijks gebruiken komt het element voor – en als het er niet in voorkomt, dan is het wel als hulpstof bij de vervaardiging van die producten gebruikt (De Jong 1994). De chloorchemie heeft aldus een groot economisch en industrieel belang.

Tegelijkertijd kunnen diezelfde eigenschappen – reactiviteit, stabiliteit, oplosbaar- heid in vetten, toxiciteit – grote gevolgen hebben in een niet-gecontroleerde omgeving, zoals het milieu. Naast de risico’s op industriële calamiteiten bij de productie en het transport van chloorgas en bij de verwerking van chloor in half- en eindfabrikaten, hebben vooral de milieurisico’s van producten waarin chloor is verwerkt de zorg van de milieubeweging gewekt. Enerzijds gaat het om een reeks van stoffen en materialen die op betrekkelijk grote schaal1 werden en worden

gebruikt: desinfectie- en schoonmaakmiddelen, PVC en enkele andere kunststoffen, CFK’s, oplosmiddelen, bestrijdingsmiddelen; anderzijds om het risico van vorming en verspreiding van chloorhoudende verbindingen met persistente, toxische2 en

bioaccumulerende eigenschappen (PTB’s, chloormicro’s) uit de productie, het

gebruik en de afbraak van deze stoffen en materialen. Op die manier kan chloor zowel de ‘waterpomptang van de chemicus’ als het ‘hulpje van de duivel’ zijn (Rozendaal 1995).

Deze tegengestelde waarderingen voor de eigenschappen van chloor hebben aan de basis gelegen van een inmiddels langlopend en in hoge mate gepolariseerd debat tussen milieubeweging en industrie over de vraag hoe om te gaan met de risico’s van de CHC’s. Ondanks door de overheid in gang gezet beleid om de

grootste risico’s van de productie, het transport en gebruik van chloor en een aantal specifieke chloorhoudende verbindingen te beperken door middel van veiligheidsvoorschriften, gebruiksverboden en gebruiksbeperkende maatregelen, staan nog steeds de in de jaren ’90 ontwikkelde slogans ‘Chloor de wereld uit’ en ‘Chloor is noodzakelijk voor duurzaamheid’ tegenover elkaar. In het (recente)

164

verleden is een aantal initiatieven genomen, in binnen- en buitenland, om de patstelling in het debat over de risico’s van chloorhoudende verbindingen te doorbreken. Deze casus heeft tot doel een balans op te maken van die initiatieven. Er is een aantal complicerende factoren in de discussie. Niet alle chloorhoudende stoffen zijn even gevaarlijk en er bestaan ook persistente, toxische en bioaccumu- lerende stoffen (PTB’s) die geen chloor bevatten. Sinds begin jaren ’90 is bekend dat sommige PTB’s ook op natuurlijke wijze ontstaan, en is dit een argument in de

discussie geworden.3 Niet altijd is eenduidig aan te wijzen wie of wat verantwoor-

delijk is voor emissies van chloormicro’s. In geval van afvalverbranding, is

bijvoorbeeld onduidelijk welke bron van chloor en welke procescondities bijdragen aan de vorming van dioxines. Inmiddels is bij alle Nederlandse afvalverbrandings- installaties rookgaszuivering aangebracht zodat de dioxine-emissies zeer sterk zijn gereduceerd (RIVM 2002). Om dergelijke redenen wil de industrie niet over een

algeheel verbod of uitfasering praten, maar over risico’s en beheersingsmaat- regelen. Maar om diezelfde redenen stelt de milieubeweging juist dat er naar alternatieven gezocht moet worden. Bij het gebruik van chloor in producten en processen is niet uit te sluiten dat er persistente, toxische en bioaccumulerende stoffen (chloormicro’s) vrijkomen. Omdat de vorming van chloormicro’s uit chloorhoudende verbindingen en materialen niet te voorkomen zou zijn, moet chloor de wereld uit. Bovendien zijn er, ondanks alle verboden en beperkingen op de productie en het gebruik van specifieke gechloreerde koolwaterstoffen, tien- tallen andere gechloreerde koolwaterstoffen wereldwijd aangetroffen in verschil- lende milieucompartimenten maar ook in menselijk vetweefsel, moedermelk, en zaadcellen. Ook gebruikt de milieubeweging als argument onderzoek waaruit blijkt dat extraheerbaar organisch chloor (EOCL) uit bijvoorbeeld visvet voor slechts 10-

20 procent als bekende gechloreerde koolwaterstoffen geïdentificeerd kan worden. Bij de milieubeweging leeft de vrees dat grote aantallen, deels onbekende, gechlo- reerde koolwaterstoffen als bijproduct vrijkomen uit onder andere de productie van pulp en papier (bleekprocessen), afvalverbranding (relatie aanwezigheid PVC

en andere chloorbronnen en vorming van dioxinen) en bij de productie van ethyleendichloride (grondstof voor groot aantal gechloreerde koolwaterstoffen, waaronder VCM en PVC). Concentraties van chloorhoudende stoffen in het milieu

dalen slechts langzaam of stabiliseren en geven aanleiding tot blootstellingniveaus vlak onder normen, waarbij opgemerkt moet worden dat er wat betreft de milieu- beweging discussie is over de vraag of enkele van die normen wel voldoende scherp zijn. Bovendien is het onmogelijk alle toxicologische risico’s te kunnen kennen: er zijn te veel verschillende stoffen, te veel verschillende mechanismen. Op grond van al deze argumenten vindt de milieubeweging dat gechloreerde koolwaterstoffen als groep beschouwd moeten worden en de wereld uit moeten (Berends & Stoppelenburg 1990, Thornton 2000, Colborn et al. 1996).

Sinds het begin van de jaren ’90 is er ten aanzien van het chloordebat sprake van een doorlopende ‘dialoog tussen doven’ (Van Eeten 1999) over steeds terugker-

165 ende vragen over risico’s, doorspekt met pogingen tot besluitvorming op specifieke

momenten. De komende paragraaf schetst de ontwikkeling van de discussie in grote lijnen en specificeert welke actorconstellaties aan de discussie deelnemen, welke probleemdefinities zij hanteren en welke oplossingen zij voorstellen. De focus is met name gericht op de risico’s van chloorhoudende verbindingen, niet op risico’s bij productie en transport van chloor en chloorhoudende verbindingen, hoewel de recente ontsporing in Amersfoort, eind 2002, aangeeft dat deze laatste niet onderschat mogen worden. Vervolgens worden in paragraaf 3 de belangrijkste initiatieven die genomen zijn om de discussie op te lossen, meer in detail bespro- ken. Daarbij is aandacht voor de vraag op welke wijze de verschillende bronnen voor legitimiteit van beleid – participatie en kennis – zijn gebruikt. Paragraaf 4 biedt een doorkijk in het nieuwe stoffenbeleid. Het is denkbaar dat deze nieuwe aanpak de angel uit het chloordebat kan helpen trekken.

7.2 EEN DEBAT TUSSEN DOVEN 4