• No results found

4. Resultaten interviews

4.4 Strategische mogelijkheden van lokale organisaties

Deze theorie is afwijkend van de andere drie getoetste theorieën daar bij deze theorie de focus ligt op de mogelijkheden van lokale organisaties in plaats van de mogelijke

motivaties voor de keuze van NGOs om steun toe te wijzen aan lokale organisaties. Het is daarom voor de geïnterviewden waarschijnlijk lastiger om aan te geven of deze theorie op waarheid berust daar het niet over hun handelen gaat. Toch denk ik dat zij wel kunnen inschatten wat de verklarende waarde van de theorie is, door aan te geven hoe zij de

mogelijkheden van lokale organisatie met behulp van deze twee strategieën inschatten. Wel is gebleken dat deze theorie iets lastiger te onderzoeken was, omdat gerichte vragen zoveel mogelijk werden vermeden om te voorkomen dat de geïnterviewden een bepaalde richting ingeduwd werden.

Slechts één van de geïnterviewden ziet een soort concurrentiestrijd tussen lokale organisaties. De overige medewerkers van NGOs waar mee gesproken is geven aan hier niet echt notie van te hebben.

“We zien wel concurrentie tussen lokale organisaties onderling, omdat wij ook maar over beperkte middelen beschikken en dus keuzes moeten maken.” (Interview 1 René Rutte)

“We hebben niet veel partners in één land. We verlenen steun aan ongeveer één tot drie lokale organisaties per land waar we werkzaam zijn. Daarnaast werken we met vrij lange contracten. Daarom hebben we minder notie van een eventuele concurrentiestrijd tussen lokale organisaties om de steun van NGOs. Er zijn ook vaak niet veel organisaties die echt hetzelfde binnen één gebied doen.” (Interview 4)

Bovendien blijkt dat veel van de NGOs zelf op zoek gaan naar lokale organisaties om mee samen te werken. Dit zou het belang van lokale organisaties om naamsbekendheid op te bouwen kunnen verkleinen.

Wel geven alle geïnterviewden aan dat lokale organisaties zich inderdaad vaak enigszins aanpassen aan de eisen van NGOs. Het lijkt er dan ook op dat lokale organisaties gebruik maken van de mogelijkheid die ze hebben om zich te framen op zo’n manier dat ze in het straatje van een NGO vallen. Uit de interviews blijkt dat ze hierbij wel op moeten letten dat ze zich niet volledig aan een NGO aanpassen.

“Lokale organisaties passen zich aan naar vereisten. Wij proberen wel een beetje door deze geliktheden heen te kijken. Aan de andere kant wordt het gewaardeerd dat een organisatie deze moeite neemt. Het toont aan dat ze onze stukken hebben gelezen. Lokale organisaties moeten NGOs een beetje bespelen.” (Interview 3 Liesbeth van Brink)

“Een lokale organisatie zal zich niet helemaal aanpassen aan de eisen van een NGO, maar als ze slim zijn wel een beetje. We proberen wel tegen te gaan dat een samenwerking echt alleen door ons gedreven is. We willen de lokale organisatie laten beslissen over hoe een project geïmplementeerd moet worden.” (Interview 4)

Één van de geïnterviewden geeft aan dat het enigszins framen naar een NGO niet per se een strategische zet hoeft te zijn: bij een samenwerking dienen altijd overeenkomsten gesloten te worden.

“Sommige organisaties passen zich aan, omdat ze zonder onze steun zwakker zouden zijn. Dat sommige lokale organisaties zich aanpassen is ook wel logisch, want het gaat om een samenwerking. Bij een samenwerking dienen altijd, van beide kanten, concessies gedaan

te worden. Lokale organisaties kunnen dan alsnog wel binnen de kaders blijven.” (Interview

2 Wim Stoffers)

De helft van de geïnterviewden gaf aan dat het wel helpt als een aanvraag goed geschreven is. De overige helft van de geïnterviewden werkt bij NGOs die vrijwel geen directe steunaanvragen ontvangt. Hierdoor kunnen zij niets zeggen over of de manier waarop een steunaanvraag geschreven is van belang is.

“Wanneer een organisatie een voorstel schrijft voor NGOs, schrijven ze wel wat ze zelf belangrijk vinden, maar proberen ze dit wel in de ‘taal’ van ons als NGO te doen.”

(Interview 4)

“Organisaties hebben hierin zeker wel invloed. Zo scheelt het wel als organisaties goed zijn in het schrijven van aanvragen. We hebben bijvoorbeeld wel eens gezien dat één schrijver de aanvragen schreef voor meerdere organisaties. Er schijnen zelfs cursussen te bestaan voor het schrijven naar NGOs en donoren.” (Interview 1 René Rutte)

Hoewel de geïnterviewden zoals gezegd misschien niet de aangewezen groep zijn om de verklarende waarde van deze theorie te beoordelen, kan er toch het één en ander uit de verkregen informatie opgemaakt worden. Alle geïnterviewden geven aan dat lokale

organisaties bereid zijn zich aan te passen aan NGOs. Hoewel de geïnterviewden zeggen geen hevige concurrentiestrijd tussen lokale organisaties waar te nemen, doet het gegeven dat de lokale organisaties bereid zijn zich aan te passen aan NGOs juist vermoeden dat dit wel het geval is. Dit zou zich dan buiten het oog van de (geïnterviewde) medewerkers van NGOs afspelen. De geïnterviewden geven tevens aan dat de activiteiten van lokale organisaties bij de doelstellingen van de NGO moeten passen. Dit geeft veel mogelijkheden voor lokale

organisaties om de concurrentie te slim af te zijn. Hoewel dus niet direct waargenomen door de geïnterviewden, lijkt het er toch sterk op dat lokale organisaties zeker strategische

mogelijkheden hebben om de kans op steun te vergroten.

Er is geen verschil te ontdekken tussen de kleine, middelgrote en grote NGOs als het gaat om de strategische mogelijkheden voor lokale organisaties om de kans op steun van NGOs te vergroten. Allen geven aan dat lokale organisaties mogelijkheden hebben om zich aan te passen aan een NGO op verschillende gebieden, om op deze manier de kans op steun van de NGO te vergroten.

Het enige verschil dat op valt tussen NGOs met een Christelijke identiteit en NGOs zonder een duidelijke identiteit ontleent aan een religie of levensbeschouwing is dat enkel één van de Christelijke NGOs aangeeft dat lokale organisaties, om in aanmerking te komen voor steun, bij een lange samenwerking eveneens Christelijk dienen te zijn. Indien het om een korte samenwerking gaat blijkt dit minder belangrijk te zijn, maar de lokale organisatie moet wel achter het Christelijke karakter staan. Medewerkers van overige NGOs vertellen dat er niet noodzakelijk een overeenkomst dient te zijn tussen cultuur en/of identiteit en dat een eventuele aanpassing van lokale organisaties op dit gebied dus niet nodig is. Dit zou beteken dat er lokale organisaties met een, in dit geval, Christelijke grondslag meer NGOs kunnen aanschrijven. Daar het voor de NGOs met een Christelijke grondslag belangrijk kan zijn dat lokale organisaties dit karakter onderschrijven en het voor NGOs zonder Christelijke

grondslag geen punt is wanneer een lokale organisatie wel een Christelijke grondslag heeft, omdat zij geen overeenkomst tussen de cultuur en/of identiteit van de lokale organisatie en henzelf vereisen.

Tussen NGOs die geen staatsteun ontvangen en NGOs waarvan minder dan 50% van de inkomsten uit staatsteun bestaat enerzijds en NGOs waarvan meer dan 50% van de inkomsten uit staatsteun bestaat anderzijds is een verschil waar te nemen qua strategische mogelijkheden die zij ‘bieden’ aan lokale organisaties. NGOs die geen staatsteun ontvangen of waarvan minder dan 50% van de inkomsten uit staatsteun bestaan vereisen geen

overeenkomst qua werkwijze en tactieken. NGOs waarvan meer dan 50% van de inkomsten uit staatsteun bestaat geven aan dit wel belangrijk te vinden. Ook gaven de medewerkers van NGOs waarvan meer dan 50% van de inkomsten uit staatsteun bestaat aan dat zij bij het selecteren van een lokale organisatie om steun aan te verlenen letten op de organisatorische behoeften van de NGO. Lokale organisaties zouden zich hier dus aan aan kunnen passen. Uit de interviews blijkt dat dit geen selectiecriteria is voor NGOs die geen staatsteun ontvangen en NGOs waarvan minder dan 50% van de inkomsten uit staatsteun bestaat.

Er zijn geen duidelijke verschillen waargenomen tussen de NGOs waarvan

medewerkers geïnterviewd zijn die werkzaam zijn op een specifiek beleidsterrein en de NGOs waarvan medewerkers geïnterviewd zijn die werkzaam zijn op een algemener beleidsterrein.

4.5 Conclusie

Op basis van de interviews met medewerkers van Nederlandse (afdelingen van internationale) NGOs die zich bezig houden met de selectie van lokale organisaties om steun aan te verlenen zijn een aantal dingen te concluderen. Deze zullen in deze paragraaf worden gepresenteerd.

Allereerst blijkt dat altruïsme door de geïnterviewden gezien wordt als noodzakelijk, maar niet doorslaggevend. De efficiency theorie blijkt van groot belang en kan dan ook zeker als verklarend worden bestempeld. De strategische belangen werden door de medewerkers van NGOs alleen genoemd bij het indirect vragen ernaar. Dit zal te maken hebben met het controversiële aspect van de verklaring. Op basis van de gesprekken kan gezegd worden dat de theorie verklarend is, maar niet bepalend. Een concurrentiestrijd tussen lokale organisaties om de steun van NGOs is door de geïnterviewden niet direct waargenomen. Tussen de regels door blijken er echter wel openingen te zijn voor lokale organisaties. Met name op het gebied van doelstellingen vereisen de NGOs een overeenkomst tussen henzelf en de lokale

organisatie.

Uit de interviews komt naar voren dat NGOs de meeste waarde hechten aan de efficiency van een lokale organisatie. Hoewel de andere verklaringen ook zeker een rol spelen, blijkt uit de gesprekken met de geïnterviewden dat deze niet doorslaggevend zijn. Wanneer het track record van een lokale organisatie niet in orde is, resultaten uit het verleden onder de maat zijn of financiële transparantie ontbreekt zal de kans dat de lokale organisatie steun ontvangt van een NGO nihil zijn. Daarnaast is het belangrijk dat een lokale organisatie bijdraagt aan de doelenstellingen van de NGO waarvan zij steun ontvangen.

Een enorm overtuigend effect van de kenmerken van NGOs is niet aanwezig. Wel zijn er een aantal verschillen waar te nemen tussen de NGOs met verschillende kenmerken en de waarde die zij hechten aan de factoren genoemd bij de verschillende theorieën. De grootte van een NGO toont een verschil op het aantal indicatoren die NGOs gebruiken om de efficiency van een lokale organisatie te achterhalen en op het afwegen van het eigen strategisch belang bij het selecteren van een lokale organisatie om steun aan te verlenen. De identiteit of grondslag van een NGO blijkt een verschil te geven op het aantal indicatoren dat een NGO gebruik om de efficiency van een lokale organisatie te onderzoeken. Dit verschil kan echter ook te wijten zijn aan het verschil in beleidsterreinen waarop zij werkzaam zijn en/of de

staatsteun die zij ontvangen. Wel blijkt dat NGOs met een Christelijke grondslag de enige NGOs zijn die aangeven dat lokale organisaties dezelfde identiteit dienen te hebben of in elk geval de Christelijke identiteit dienen te onderschrijven. De hoeveelheid staatsteun geeft eveneens op twee factoren een verschil weer. Zoals gezegd toont dit kenmerk een verschil op het aantal indicatoren die NGOs hanteren om de efficiency van een lokale organisatie te onderzoeken, maar is niet met zekerheid te zeggen of dit daadwerkelijk aan de hoeveelheid staatsteun die een NGO ontvangt te wijten is. Daarnaast vereisen NGOs waarvan meer dan 50% van de inkomsten bestaat uit staatsteun overeenkomsten op meer gebieden tussen henzelf een de lokale organisatie dan NGOs die geen staatsteun ontvangen of waarvan minder dan 50% van de inkomsten uit staatsteun bestaat. Het verschil tussen het aantal indicatoren dat NGOs noemen om de efficiency van een lokale organisatie te achterhalen zou eveneens kunnen liggen aan het beleidsterrein waarop zij werkzaam zijn. NGOs die werkzaam zijn in een breed beleidsterrein blijken meer indicatoren te gebruiken dan NGOs die op een specifiek beleidsterrein werkzaam zijn. Tot slot blijkt uit de interviews dat NGOs die op een specifiek beleidsterrein werkzaam zijn minder waarde hechten aan het netwerk van een lokale

organisatie en aan referenties. Geen van de kenmerken blijkt op alle vier de theorieën van invloed te zijn. Wel toont ieder kenmerk dus op twee factoren een verschil. Of dit een effect is dat het kenmerk van de NGO heeft op het belang dat de NGO hecht aan een factor kan op basis van de interviews niet worden vastgesteld.

Geen van de kenmerken van NGOs blijkt een verschil te geven op de waarde die NGOs geven aan altruïsme. Alle vier de kenmerken blijken echter een verschil te geven op de hoeveelheid indicatoren die NGOs inzetten om de efficiency van lokale organisaties te

achterhalen. Het gaat hier dus niet om het belang dat NGOs hechten aan de efficiency, maar puur om de manier waarop de efficiency gemeten wordt. De grootte van een NGO en het beleidsterrein waarop een NGO werkzaam is, blijkt een verschil te geven op de afweging rondom het strategisch belang van de eigen NGO bij de selectie van een lokale organisatie om steun aan te verlenen. De hoeveelheid staatsteun die een NGO ontvangt en de identiteit van een NGO blijken verschil te geven op de strategische mogelijkheden die een lokale

organisatie heeft om de kans op steun van de desbetreffende NGO te vergroten. De enige theorie waarop alle vier de onderzochte kenmerken van NGOs dus een verschil geven, blijkt de efficiency theorie te zijn. Het gaat dan zoals gezegd echter alleen om de manier van meten en niet om de verklarende waarde van de theorie.

5. Resultaten documenten van Nederlandse (afdelingen van internationale)