• No results found

Spreiding en ruimtelijke omvang fysieke verstoring (D6C2 en D6C3)

GES Component/Criteria D6C2 en D6C3

Goede Milieutoestand (Art 9)

Nederlandse omschrijving van de GMT D6C2: Geen toename in tijd van de fysieke verstoring van de totale zeebodem van de gehele Noordzee en het NCP.

D6C3: Geen toename in tijd van de fysieke verstoring van de habitats die in het kader van de KRM zijn beschreven.

Geüpdate sinds de vorige MS Ja, nieuwe GMT omschrijving vergeleken met de vorige rapportage van art 9 (2012)

Indicatoren (Art 8)

Titel De ruimtelijke omvang en spreiding van de fysieke verstoringen van de zeebodem, inclusief elk habitattype waaraan schade is berokkend door wijziging van de biotische en abiotische structuur en de functies ervan (D6C2 en D6C3)

Reporting unit ICES Internationale Noordzee

Bron Verzoek van de EU om indicatoren te benoemen waarmee de druk en de impact van de bodemberoe-

rende visserij op de zeebodem kunnen worden bepaald en ook de wisselwerking tussen de vangst en de waarde van de aan land gebrachte vis. (sr.2017.13)

URL http://www.ices.dk/sites/pub/Publication%20Reports/Advice/2017/Special_requests/eu.2017.13.pdf

Toelichting Indicator

ICES adviseert (2016a) dat een evaluatie van de druk en de impact op de zeebodem kwantitatief van opzet moet zijn en gebaseerd op biologische principes, om zo een ononderbroken reeks indicatoren te verkrijgen (in plaats van opeenvolgende, maar los van elkaar staande indicatoren).

Deze evaluatie is gebaseerd op de geschatte visserijdruk per metiér (visserij-activiteit), volgens de aanpak van Eigaard et al. (2016). ICES adviseert het gebruik van vijf indicatoren en kaarten om de druk te bepalen die mobiele bodemberoerende vistuigen uitoefenen: vier jaarlijkse indicatoren en één meerjarige indicator, zoals aangegeven in Tabel 1. De indicatoren kunnen worden toegepast op regionale of subregionale zeeën of op grootschalige habitattypen binnen deze zeeën. Ze kunnen worden geëvalueerd aan de hand van de gehele bodemberoerende visserij, een metiér of een combinatie van metiérs. Voor drie van deze indicatoren is een grid van het te onderzoeken gebied noodzakelijk. Voor dit doel heeft ICES een 0.05° × 0.05°-grid, het c-square, uitgekozen.

Om de impact van de visserijdruk te kunnen evalueren, adviseert ICES dat de maatstaven die worden gebruikt iets zeggen over de complementaire aspecten van het benthische ecosysteem: dus over de gevolgen voor zowel de functies als de compositie van het ecosysteem. Daarom adviseert ICES dat voor elke indicator meer dan één kwantitatieve methode wordt gebruikt. ICES heeft voor delen van de Noordzee twee methodes ontwikkeld en in termen van parameters beschreven: de levensduur (LL1) en de populatiedynami- camethode (PD2). De compositie van de levensduur van een benthische gemeenschap is een proxy voor biodiversiteit en volgt de

veranderingen die de trawlvisserij in de samenstelling van de benthische gemeenschap teweegbrengt. De populatiedynamicame- thode geeft aan hoe de trawlvisserij met sleepnetten de biomassa van de benthische gemeenschap beïnvloedt. Hierbij wordt de relatieve biomassa gebruikt als een proxy voor het aantal functies dat nog in de gemeenschap is overgebleven, bijvoorbeeld bioturba- tie, facilitatie, nutriëntencyclus, reproductievermogen of secun- daire productie. Als dit alles nog functioneert, draagt dit niet alleen bij aan het behoud van de lokale gemeenschap, maar ook aan de biodiversiteit in het algemeen en daarmee aan de integriteit van de zeebodem.

Indicatoren voor visserijdruk

Van de vijf indicatoren om visserijdruk te meten, geven er vier de jaarlijkse druk weer en laat één meerjarige indicator zien of de visserijdruk zich geografisch blijft verspreiden (Tabel 1).

Resultaten

De intensiteit van de visserij op de Internationale Noordzee wisselt sterk van plek tot plek (Figuur 2). Gebieden met een hogere intensiteit (waar bodemslijtage optreedt) bevinden zich in het noordelijk deel van de Noordzee, langs de rand van de Noorse trog, in het oosten van Het Kanaal en op sommige plekken rond de Doggersbank. Minder intensief is de visserij in het westen van de Noordzee en in de diepere delen van de Noorse trog. De versprei- ding en de intensiteit van de visserij waren in 2015 niet anders dan in de periode 2012-2015, maar het gebied waar niet werd gevist, was kleiner.

Tabel 1. Indicatiewaarden voor de visserijdruk op de Noordzee in 2015. De cursief geschreven items zijn gekozen waarden en onderhevig

aan politieke keuzes.

Indicatoren van de jaarlijkse druk

Beschrijving 2015 Referentie / drempel

0-200 m 200–1000 m 1. Intensiteit Het gemiddeld aantal keren dat de bodem van de Noordzee wordt verstoord

door bodemberoerend vistuig. De schatting is gebaseerd op de som van het gebied dat is vestoord door alle schepen die mobiele bodemberoerende vistuigen gebruiken, gedeeld door de totale oppervlakte van de Noordzee.

1.68 0.64 Niet beschikbaar

2. Aandeel gridcellen dat werd bevist

Het aantal gridcellen (c-squares) dat ten minste één keer is bevist (zonder rekening te houden met de hoeveelheid beroerde bodem binnen een cel), gedeeld door het totaal aantal gridcellen binnen het onderzochte gebied.

80% 33% Niet beschikbaar

3. Aandeel van gebieden die werden bevist

De som van de verstoorde gebieden over alle gridcellen in een onderzocht gebied (maar waarbij de verstoorde bodem in een specifieke cel niet groter kan zijn dan de cel groot is), gedeeld door de totale oppervlakte van alle gridcellen in het desbetreffende gebied.

54% 21% Niet beschikbaar

4. Aggregatie van de visserijdruk

Het kleinste aandeel gridcellen (c-squares) in de Noordzee waarbinnen het voorkomt dat 90 procent van het totale oppervlak verstoord is.

36% 14% Niet beschikbaar

H1

S

H2 H3 H4 H5

B

Figuur 2. Visserij-intensiteit met mobiele bodemberoerende vistuigen (jaar-1) in 2015 (linker figuren) en in de periode 2012-2015 (rechter figuren) met bodemslijtage (bovenste figuren) en slijtage van de laag net onder de zeebodem (onderste figuren). Elk vistuig heeft een eigen uitwerking op de zeebodem en veroorzaakt dus meer of minder slijtage, zowel wat de omvang van het beschadigde gebied betreft als de diepte tot waar de bodem wordt ‘omgeploegd’. Onder bodemslijtage wordt verstaan: de schade aan elementen van de zeebodem, en slijtage aan de laag net onder de zeebodem als gevolg van binnendringing of verstoring van deze laag.

©ICES, 2017. ICES Special Request Advice sr.2017.13. https://www.ices.dk/sites/pub/ Publication%20Reports/Advice/2017/Special_requests/eu.2017.13.pdf

Tabel 3. Overzicht van de visserijdruk en impactindicatoren voor alle mobiele bodemberoerende vistuigen per EUNIS-habitattype in de Internationale Noordzee in 2015 (enkel voor de 0-200 meter-dieptezone). De gegevens zijn gerangschikt per habitatomvang in de Noordzee. De vier grootste habitats zijn sublitoraal zand (A5.2), sublitoraal grof sediment (A5.1), sublitorale modder (A5.3) en sublitoraal gemengd sediment (A5.4). Samen maken zij 93 procent uit van de zeebodem in deze subregio van de Internationale Noordzee. Zie Figuur 3 voor andere habitatcodes. De dieper gelegen habitats (codes A6.x) bevinden zich allemaal langs de 200 meter-dieptelijn aan beide zijden van de Noorse trog.

EUNIS Habitat Code Omvang van habitat 103 km2 Aantal raster- cellen Verstoord gebied 103 km2 Visserij- intensiteit (jaar-1) Bevist % van de Noordzee (met relevante habitats) Bevist % gridcellen (met relevante habitats) Bevist % habitat met 90% inspan- ning (raster- cellen) Gemid- delde impact (1-BK) Aan land gebrachte vis (103 ton) Waarde 106 euro A5.2 364.4 21218 512.4 1.41 54% 82% 40% 0.23 816.4 564.0 A5.1 90.3 4901 182.2 2.02 49% 78% 29% 0.26 86.9 158.9 A5.3 68.8 4108 166.7 2.42 69% 92% 46% 0.33 94.2 109.9 A5.4 31.8 1791 101.3 3.19 59% 75% 32% 0.31 36.2 86.7 A4.2 11.9 641 23.1 1.95 53% 84% 33% 0.27 6.1 17.2 A4.3 7.2 444 4.2 0.59 36% 70% 39% 0.09 2.0 3.8 A3.1 2.7 165 0.6 0.23 12% 33% 12% 0.06 0.4 0.6 A6.4 2.4 176 2.4 1.01 21% 20% 14% 0.12 3.4 0.9 A4.1 2.0 108 0.8 0.38 24% 71% 30% 0.05 0.2 0.5 A3.2 1.7 103 0.9 0.54 27% 54% 23% 0.08 0.5 1.3 A6.5 0.7 43 5.2 7.37 91% 93% 70% 0.83 3.7 2.7 A6.1 0.3 20 0.0 0.16 16% 30% 25% 0.07 0.0 0.0 A3.3 0.1 5 0.1 1.22 49% 100% 40% 0.18 0.0 0.1 A6.2 0.1 9 0.1 0.94 23% 33% 22% 0.13 0.5 0.1 Habitat onbekend 10.3 684 1.3 0.12 5% 9% 3% 0.03 1.4 3.1

De meeste visserij met mobiel bodemberoerend vistuig in de Internationale Noordzee vindt plaats in water dat niet dieper is dan 200 meter. In 2015 is 54 procent van de zeebodem op deze manier bevist. In water dieper dan 200 meter was dat 21 procent. Het grootste deel hiervan betrof water tussen de 200 en 300 meter. De vier habitattypen die in de Internationale Noordzee het meest zijn verspreid, komen in de beviste gebieden in uiteenlopende mate voor. Het hoogst scoorde in 2015 sublitorale modder (EUNIS habitatcode A5.3, 69 procent), gevolgd door sublitoraal gemengd sediment (A5.4, 59 procent), sublitoraal zand (A5.2, 54 procent) en sublitoraal grof sediment (A5.1, 49 procent) (Tabel 3).

De visserij-intensiteit was het hoogst in het habitat sublitoraal gemengd sediment (A5.4, 3.2 jaar−1, dit wil zeggen dat er in elke gridcel in dit habitat in 2015 gemiddeld 3,2 keer werd gevist) en het laagst in het habitat sublitoraal zand (A5.2, 1.4 jaar−1).

Figuur 3. Grootschalige habitats (2011 Level 3 EUNIS) in de Internationale Noordzee

©ICES, 2017. ICES Special Request Advice sr.2017.13. https://www.ices.dk/sites/pub/ Publication%20Reports/Advice/2017/Special_requests/eu.2017.13.pdf

De intensiteit van de visserij vertoont door de jaren heen enige variatie (Figuur 4a). Vergeleken met eerdere jaren (2009-2014) was de intensiteit in 2015 iets lager in de habitattypes sublitorale modder en grof sediment, maar vergelijkbaar in het type sublitoraal zand en hoger in sublitoraal gemengd sediment. Voor alle habitats samen was de intensiteit vergelijkbaar met die in voorgaande jaren. Het gebied (Figuur 4b) en de belangrijkste beviste habitattypes (Figuur 4c) vertoonden dat jaar overeenkomstige variaties. De visserijdruk balt zich samen in een betrekkelijk klein deel van het gehele beviste gebied, zowel op regionaal niveau als op het niveau van elk habitattype (Figuur 4c).

Figuur 4. Tijdschema van (a) de gemiddelde visserij-intensiteit (bodemslijtage), (b) aandeel van de oppervlakte van de beviste zeebodem en (c) aggregatie van visserij (aandeel van het oppervlak waar 90 procent van de visserij-inspanning geleverd wordt) per habitat in de 0-200 meter-dieptezone in de Internationale Noordzee. De weergegeven resultaten zijn voor schepen langer dan 15 m (2009-2011) en langer dan 12 m (2012-2015).

©ICES, 2017. ICES Special Request Advice sr.2017.13. https://www.ices.dk/sites/pub/ Publication%20Reports/Advice/2017/Special_requests/eu.2017.13.pdf

Van alle visserij-inspanningen met bodemberoerend tuig vond 90 procent plaats in ongeveer een derde tot de helft van het gebied met de vier grootschalige habitats (36 procent voor alle habitats samen). Deze meest intensief beviste gebieden vormen samen de ‘kernvis- gronden’. De resterende 10 procent van de visserij-inspanning speelt zich af in een groter gebied dat ongeveer de helft tot twee derde van het totale beviste gebied beslaat. In dit gebied wordt dus minder intensief gevist. Het vertegenwoordigt daarmee de ‘perifere visgronden’. De visserij op de kernvisgronden draagt qua gewicht en waarde het meest bij aan de hoeveelheid vis en schelpdieren die aan land wordt gebracht (Figuur 5). Bijna 80 procent van de visserij- inspanning vindt plaats op slechts 20 procent van de oppervlakte van de Internationale Noordzee. Hier komt ook bijna 80 procent van de aan wal gebrachte vis vandaan – en ongeveer 70 procent van de waarde die deze vis vertegenwoordigt.

Figuur 5. Cumulatief aandeel van de verstoorde bodem, aan wal gebrachte vis, en de waarde daarvan. De gridcellen zijn gerangschikt van die met de hoogste tot die met de laagste visserij-inspanning, inclusief de cellen waarbinnen niet wordt gevist. De resultaten zijn die van alle bodemberoerende vistuigen in de Noordzee. Ter illustratie: bijna 80 procent van de visserij-inspanning (verstoorde bodem) vindt plaats in slechts 20 procent van de Internationale Noordzee. Hier komt ook bijna 80 procent van de aan land gebracht vis vandaan, en ongeveer 70 procent van de waarde daarvan (de groene streepjeslijnen)

©ICES, 2017. ICES Special Request Advice sr.2017.13. https://www.ices.dk/sites/pub/ Publication%20Reports/Advice/2017/Special_requests/eu.2017.13.pdf

0 1

Trawling intersity (year -1)

Year Year Year

2009 2014 4 a) b) c) 2 3 2010 2011 2012 2013 2015 0,0 0,2 0,4 Proportion fished 2009 2014 1,0 0,6 0,8 2010 2011 2012 2013 2015 0,0 0,2 0,4 1,0 0,6 0,8

Proportion fished with 90% effort

2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 A.II A5.1 A5.2 A5.3 A5.4 1.0 0.8 0.6 0.4 0.2 0.0 0.0 0.2 0.4 0.6 0.8

Surface area North Sea (grids cells sorted from high to low trawling intensity)

Cumulative proportion 1.0 Swept area Landings Value

<

>

H1

S

H2 H3 H4 H5

B

De populatiedynamicamethode (PD2) brengt aan het licht dat de impact van bodemberoerend vistuig het grootst is (in dit voorbeeld > 0,84) op de hellingen van de Noorse trog in het Skagerak en de Noorse westkust en in het oosten van Het Kanaal (bedenk wel dat deze evaluatie de 200 meter-dieptelijn aanhoudt; Figuur 6). Gebieden die ook sterk zijn beïnvloed, liggen langs de continentale kust van de Noordzee, in het zuiden van de Noordzee en rond de Doggersbank. De levensduurmethode (LL1) laat een ander patroon zien, met name in het zuiden van de Noordzee en het oosten van Het Kanaal. In de diepere wateren komen volgens beide methodes de sterkst beïnvloede gebieden op dezelfde plaatsen voor, hoewel er met LL1 over het algemeen hogere impactscores uit de bus komen. Het verschil tussen de twee methodes hangt samen met een grotere impact van diepte en bodemschuifspanning in ondiepere wateren dan in diepe wateren. Deze spanning vindt haar oorzaak in getijstromen, of in golven en stromingen, die door de wind in gang zijn gezet. Door deze schuifspanning heeft verstoring door visserij in ondiepere wateren met deze methode een geringere impact op de compositie van de levensduur dan op de biomassa, waarop de PD2-methode is gebaseerd.

Figuur 6. Gemiddelde jaarlijkse impact van alle mobiele bodemberoerende vistuigen per c-square in 2015, volgens de PD2-methode (links) en de LL1-methode (rechts). De kaarten tonen slechts de impact voor de dieptes tussen 0 en 200 meter. De intervallen tussen de kleurschalen van 0 tot 1 zijn op beide kaarten even groot.

©ICES, 2017. ICES Special Request Advice sr.2017.13. https://www.ices.dk/sites/pub/ Publication%20Reports/Advice/2017/Special_requests/eu.2017.13.pdf

De gemiddelde impact van alle mobiele bodemberoerende visserij op de zeebodem in 2015 was 0,24 (PD2-methode), iets lager dan in 2009 en 2010 (Figuur 7a). De impact verschilde per habitat. Het hoogst was deze in modder (0,33) en gemengd sediment (0,31), het laagst in grof sediment (0,26) en zand (0,22). Sinds 2009 vertoont de impact een lichte daling in de modderige en grove sedimenten, maar een lichte toename in gemengd sediment. Het aandeel bevist oppervlak dat een lage impact vertoont (< 0,2), ligt in modderige sedimenten rond de 50 procent en in andere habitattypes rond de 60 procent (Figuur 7b).

Figuur 7. De gemiddelde impact (hoeveelheid schade als gevolg van slijtage) in de periode 2009-2015 van mobiel bodemberoerend vistuig op vier grootschalige (EUNIS-)habitattypes op waterdiepten van minder dan 200 meter in de

Internationale Noordzee. De impact is weergegeven a) met behulp van de populatie- dynamicamethode (PD2; 1-B/K) en b) als de omvang van het beviste gebied dat met lage impact is bevist (impact minder dan 0,2).

©ICES, 2017. ICES Special Request Advice sr.2017.13. https://www.ices.dk/sites/pub/ Publication%20Reports/Advice/2017/Special_requests/eu.2017.13.pdf

Elk van de beide impactmethodes kan de status vastleggen, waarbij 0 betekent sterk beïnvloed en dus niet in een goede staat en 1 betekent niet beïnvloed en dus in een goede staat uit een oogpunt van visserijdruk (Figuur 8).

Figuur 8. Status van de zeebodem in de Internationale Noordzee in relatie tot de visserijdruk volgens de populatiedynamicamethode (PD2): a) in 2015 en b) in de periode 2012-2015. Noot: de statusscore geeft als het ware het omgekeerde van de impact aan, dat wil zeggen dat 0 = niet in een goede staat (sterk beïnvloed, geel) en 1 = in goede staat (niet beïnvloed, bruin).

©ICES, 2017. ICES Special Request Advice sr.2017.13. https://www.ices.dk/sites/pub/ Publication%20Reports/Advice/2017/Special_requests/eu.2017.13.pdf

Alle wijdverspreide habitats laten de volledige reeks van mogelijke statusscores zien, van 0 tot 1. Een groot deel van de habitats scoort bij alle evaluatiemethoden dicht bij de 1 omdat een substantieel deel van de meeste habitats niet of nauwelijks wordt bevist (Figuur 9). Er is geen afgesproken methode om te bepalen of de Goede Milieutoestand is bereikt in relatie tot visserijdruk. Voor het op verschillende schalen vaststellen van drempelwaarden voor de

0 Impact (1-B/K) Year Year 2009 2014 a) b) 2010 2011 2012 2013 2015 0,0 0,2 0,4

Proportion habitat fished with low impact

2009 2014 1,0 0,6 0,8 2010 2011 2012 2013 2015 0,2 0,4 1,0 0,6 0,8 A.II A5.1 A5.2 A5.3 A5.4

zeggen als zich een significante verandering in de relatie voordoet) worden gebruikt om drempelwaarden te helpen definiëren. Maar tot nu toe zijn zulke drempelwaarden nog niet vastgesteld. Figuur 9 laat zien dat wat betreft de PD2-methode er weinig verschil zou zijn als gekozen wordt voor een waarde voor een GMT-drempel van minder dan 1 als het gaat om de grootschalige habitats van de Noordzee. Hetzelfde geldt voor de LL1-methode (met uitzondering van de sublitorale modderige habitats). De ruimtelijke verscheiden- heid van locaties met een ‘goede staat’ in de regio kan ook herstel- cijfers beïnvloeden (bijvoorbeeld habitatversnippering, gerelateerd aan verspreiding en verbinding over de zeebodem).

Als met de populatiedynamicamethode (PD2) zou worden vastge- steld dat de GMT boven 0.6 zou komen, dan zouden grote delen van de Internationale Noordzee worden beoordeeld als zijnde in ‘goede toestand’. Gebieden met een lage status (<0.50) komen door de hele regio voor en weerspiegelen de kern van de visgronden.

Figuur 9. De frequentie van de relatieve staat – in verhouding tot visserijdruk – van de vier belangrijke grootschalige benthische habitats in de Noordzee in 2015. Om de impact vast te stellen zijn twee methoden gebruikt (PD2 en LL1). 0= niet in goede toestand, 1 = in goede toestand. De hoogte van de kolommen laat de relatieve omvang zien van desbetreffende habitat in elke toestand.

©ICES, 2017. ICES Special Request Advice sr.2017.13. https://www.ices.dk/sites/pub/ Publication%20Reports/Advice/2017/Special_requests/eu.2017.13.pdf

Conclusie

Meer dan de helft van de zeebodem van de Internationale Noordzee wordt in 2015 ten minste eens per jaar bevist. De verspreiding van de visserij-intensiteit was hetzelfde als in de periode 2012-2015. De habitats die de meeste visserij-intensiteit ondergaan, zijn gemengd sediment en modder; grof sediment en zand ervaren de minste druk. De visserijdruk is op al deze habitats geringer dan in voor- gaande jaren (2009-2014), behalve op gemengd sediment waarop de druk in de loop der jaren is toegenomen. De visserij-intensiteit in het algemeen was gelijk aan voorgaande jaren. De geaggregeerde

De impact op de zeebodem in 2015 was 0.24, net zoals in voorgaan- de jaren. De impact varieert per habitat en is het hoogst in modde- rige bodems (0.33) en gemengd sediment (0.31) en het laagst in grof sediment (0.26) en zand (0.22). Enkele gebieden in de

Internationale Noordzee hebben een lage status (zijn sterk beïnvloed), waaronder de Noorse trog, het Oost-Engelse Kanaal, de zuidelijke Noordzee, delen van de continentale kust van de Noordzee en gebieden rond de Doggersbank.

Kortom, zowel de visserij-intensiteit als de impact op de zeebodem zijn in 2015 vergelijkbaar met voorgaande jaren. Modder en gemengd sediment ervaren de hoogste intensiteit en impact. Er is behoefte aan het definiëren van algemeen aanvaarde drempelwaar- den voor de indicatoren om te kunnen evalueren of habitats van de Internationale Noordzee voldoen aan de Goede Milieutoestand (GMT).

Methode

Visserijdruk

ICES (2016b) definieert het verstoorde gebied als het cumulatieve zeebodemgebied (in de vorm van gridcellen) dat binnen een periode van een jaar in contact is geweest met vistuig. De ‘swept area ratio’ (SAR, ook wel gedefinieerd als visserij-intensiteit), heeft betrekking op het verstoorde gebied, gedeeld door de oppervlakte van de grids. Waarden boven 1 geven aan dat het gebied (c-square) meer dan één keer per evaluatieperiode is bevist. Dat het gebied in aanraking is geweest met bodemberoerend vistuig wordt vastge- steld aan de hand van een monitoringsysteem op basis van satellietwaarnemingen (VMS). Gegevens over snelheid en koers zijn beschikbaar met tussenpozen van maximaal twee uur. Deze informatie wordt gekoppeld aan informatie over de grootte van het schip en het type vistuig waarmee wordt gewerkt. Deze informatie komt uit EU-logboeken (ICES, 2017a; Eigaard et al., 2016).

Schattingen van de totale SAR binnen iedere grid zijn berekend per habitattype. De zeebodem van de Internationale Noordzee wordt gedomineerd door zachte sedimenten (Figuur 3.) De vier belangrijk- ste habitats (A5.1 – sublitoraal grof sediment, A5.2 – sublitoraal zand, A5.3 sublitorale modder en A5.4 sublitoraal gemengd sediment) omvatten 93 procent van het totale areaal tussen 0 en 200 meter diep. Diepere wateren worden gedomineerd door modderige sedimenten.

Snelheden van schepen die duiden op visserij-activiteiten worden geregistreerd binnen een grid met een 0.05° × 0.05°- raster. Op 60° noorderbreedte bestrijkt één gridcel ongeveer 15 km², conform de c-square-aanpak van ICES. Dit is de kleinst mogelijke schaal waarop momenteel kan worden gewerkt met voor iedereen beschikbare data. Als die situatie verandert, zijn misschien nog kleinere grids

H1

S

H2 H3 H4 H5

B

Impact

ICES heeft verschillende impactindicatoren onderzocht die zijn afgeleid van twee benaderingen om de samenstelling van de benthische gemeenschap wat betreft het aspect levensduur in kaart te brengen (Rijnsdorp et al., 2016a, 2016b). Daarmee kan de gevoeligheid van de habitats voor visserij worden onderzocht. De PD2-methode is een mechanisch model dat de totale verminde- ring van de biomassa (B) van de gemeenschap inschat in verhouding tot de draagkracht (K), en in overeenstemming met de geschatte visserij-intensiteit. De totale biomassa van de gemeenschap in relatie tot de draagkracht (B/K) beschrijft de evenwichtstoestand (de interactie tussen de achteruitgang veroorzaakt door de visserij en het herstel van de benthische gemeenschap). De impact wordt weergegeven door 1-B/K (Pitcher et al., 2017). De achteruitgangscij- fers worden geschat op basis van een meta-analyse die specifiek betrekking heeft op levensduur (Hiddink et al., in prep.). De biomassacomponent van de PD2-methode is een proxy voor de energiestroom door benthische (en aanverwante) voedselwebben en voor andere (functionele) ecosysteemprocessen.

De LL1-methode is een statistisch model dat de habitatspecifieke levensduurcompositie van de gemeenschap inschat en het effect van de visserij op deze samenstelling. De basis voor deze relatie is

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN