• No results found

Speelvogels zingen: Zaagt gij den eersten kever?

In document Pol de Mont, Lentesotternijen · dbnl (pagina 25-43)

hoordet gij zijn gebrom -rom, -rom, rom!

Wij hebben den kever zien vliegen, in de warmende zonne zich wiegen, rond lover, blad en blom! - Blom, blom! Bruine kever, wat zijt gij dom!

-Hij draagt op zijn gitzwart kopken twee horentjes slom en krom,

rom rom rom! Drij pootjes aan elke zijde,

en daarop komt hij zoo blijde

geflodderd rommedom. - Dom, dom! Bruine kever, wat zijt gij dom!

Dat keverken zullen wij vangen: het is er wel veel te krom,

rom rom rom. Tegen alle de wanden botst het,

tegen alle de tronken knotst het,

en immer ronkt het ‘brom!’ - Brom, brom! Bruine kever, wat zijt gij dom!

dat hangen wij hem om -rom -rom -rom. Een lintjen aan zijn pootje,

en aan zijn staert een strootje

-en dan, wij zwaai-en hem om! - Bom, bom. Bruine ronker, wat zijt gij dom!

Dan zullen wij hem doen kruipen in eene ontloken blom,

rom rom rom! Van daar kan hij dan preeken,

over aller kevers gebreken,

tot weer de Mei zij om! - Dom, dom! Felle preker, ik lach mij krom!3)

Eindnoten:

3) Bl. 17. Vers 14.

‘Felle preêker, ik lach mij krom.’

Men heet, in Brabant, den meikever vulgo predikheer, vanwaar preêkheer, preêker. - In Oost-Vl. molenaar, meulder.

9.

Juch-hei! Hoe voel ik mij jong, hoe blij, dezen eersten lentemorgen.

-Vliegt voort, nu, plagen en leed! Van mij, gij, kwellende, knellende zorgen! Wat! Zou ik nog morren en klagen thands?

En 't voorhoofd droef gebogen miskennen den stralenden zonneglans?

- De zorgen achter 't slot gezet, den pepel bespied, den vogel belet; ten blakenden, blinkenden hemeltrans heropgestaard, met hoopvolle oogen! Juch-hei! Wat wordt mij de borst nu wijd,

wat spruit mij in 't hert verlangen, als wou ik de velden, wijd ende zijd,

in mijn ziel, in mijn boezem prangen! Als wou ik de heuvels, met lover bekroond,

de vijvers hun blaauwige plassen, de zon, die in 't eindeloos spansel troont,

den gouden vlinder, snel ter vlucht der zoevende winden almachtig gezucht,

't gevleugelde lied dat het bosch bewoont, - gansch de aard, hier in mijn herte tassen!

Verlangen! - O, wat heb ik ze niet, des leeuweriks snelle vleugelen!

- en wie, wie zou beide beteugelen? Niet, laag, waar nu mijne voeten treên,

niet - langs de ruischende hagen, veel hooger, door de eindlooze sferen heen,

daar zou ik, 't hert in dichtensgloed, in de aderen drijvend dravend bloed, een God gelijk, met God aleen,4)

ter rust, de wieken openslagen. Gij, vlinder, die om geuren gaat,

kom - breng die vóór mijn voeten; gij, lerke, die hooger de wieken slaat,

met liederen zult gij mij groeten. Gij, zon van vuur in 's hemels hal,

streel met uw zoetste goud mijn zinnen. En, liefjes, die met blij gemal,

in reien rond de linde hipt,

op zwenkende voetjes in 'tronde wipt, komt hier mijn hert omvangt u al

-in 't zelfde one-indig wijd - ‘bem-innen.’

Eindnoten:

4) Bl. 19. Vers. 8. ‘Met God aleen.’

Al-een, en niet alleen, eischt de taallogiek. Men schrijft wel-eer, wel-eens, al-om, al-eer, vooral-eer, enz. - Waarom niet evenzoo waneer, aleen?

10.

De lieve meisjes van Brabant, zijn waarlik betoovrende deernen! Ik ken, in gansch Oud-Nederland,

geen zoeter oogen, poezeler hand, geen reiner, roziger steernen.5) Zij werken graag en minnen graag

-zijn vroeg te been, en dansen vaak tot al de sterren gloren.

Waar is de Lang-oor die zulks laak'? Hij spreke vrij - wij hooren!

Des morgends, nauwliks heeft Oom-haan gekraaid, reeds zijn zij wakker. En door de natbedauwde baan ziet men ze, vlug als alven, gaan

om klaveren, naar den akker. Zij werken graag, zij minnen graag,

zijn vroeg te been, en dansen vaak tot al de sterren gloren.

Waar is de Lang-oor die zulks laak'? Wij wouden hem geren hooren!

met ros en ploeg hen tegen.

‘He! frisschen morgend!’ schertst de kwast, en wip! Daar houdt hij 't blondje vast

-Zijt gij daarvoor verlegen? Zij werken graag, zij minnen graag,

zijn vroeg te been, en dansen vaak tot al de sterren gloren. Waar is de Langoor die zulks laak'?

Wij wouden hem geren hooren! Nu, Buurmans Jasper is heur schat... Wat zal zij te antwoord geven? Zij heeft hem zelf in d'arm gevat,

zijn wang gekust, zoo warm en glad, dat al zijn leden beven... Zij werken graag, zij minnen graag,

zijn vroeg te been, en dansen vaak tot al de sterren gloren. Waar is de Langoor die zulks laak'?

Wij wouden hem geren hooren! Goedheil! gij, fleur van 's landes kroon,

goedheil - en trouwe minne! Bewaart de rozen op uw koon, houdt rein uw hert - ik heet u schoon,

ja, schoon als koninginnen.

Zij werken graag, zij minnen graag, zijn vroeg te been, en dansen vaak

tot al de sterren glooren. Waar is de Langoor die zulks laak'?

Wij wouden hem geren hooren! En gaat gij blootsvoets uwen gang

met lange, verwarde haren.. -toch blijft de jeugdige zanger lang den zoeten bios op uwe wang,

en den tred van uw voet - bestaren!

Eindnoten:

5) Bl. 20. Vers. 5. ‘Steernen.’

Steern, stern, (hoogd. stirn) = voorhoofd. Kiliaan geeft ook, benevens sterre en sterne, stirne.

- Nog dageliks gebruikt, meestijds in den vorm van sterre, zoo voor menschen als dieren. ‘Hij gaf hem een vuistslag op zijn ster!’

De oude Vaelande schreef: het puik der vroege bloeien

die men rond uwe sterne, o Lentemaagd,...’

Langs de hagen ben ik gegaan,

diep, in het veld langs de ruizende hagen; 'k heb ze zien aan het groenen staan,

botten schieten en bloemen dragen. Dwars door de lovers loerde de zon,

dwars door het loof der wilgenboomen, naar 't nesteken waar, vol zoeter won

het broeiende paarken zat te droomen. O alle die bloemen, wat geurden ze zoet,

waar ze op hunne stengels te beven hongen, en - warm door de welvende takken behoed,

hoe vroolik de ontwakende vogels zongen! En alle die lovers, wat suisden ze fijn

de gekste dingen malkander in de ooren, van den morgenddauw, van den zonneschijn,

van het licht dat het blankende fruit deed gloren. En ik, ik ging alhier, aldaar,

alom! waar me ook mijn stappen brochten, 't was alles een groente en gebloemte maar,

waar ook mijne oogen zich wenden mochten.

't Was alles een fezelend minnegesuis van lover, vogels en bloem, dat ik hoorde; 't was alles één tooverend liedgeruisch

dat mijn jonge ziel in heur droomen stoorde... En toen - daar opende ik oog en oor,

en alles en al wat er werd gefluisterd, de taal van de blaren, der vogelen koor,

dat heb ik uren en uren beluisterd. Dat heb ik, in mijn hert, als in

een bloemkelk, juichend opgevangen, en daar, gekoesterd door 't vier der min,

daar is het gedijd en vergroeid, tot gezangen!

Wat ik in 't woud heb afgespied, zijn waarlik al aardige dingen! - geheel een drama - en 'k weet wel niet:

daar is vast nog een lied op te zingen. Ik lag, in het hooggeschoten gewas

verdoken, te denken, te droomen; daar speelden lustige stralen op 't gras

van tusschen de groenbeloverde boomen. De halmen schoten, welig en hoog,

rond mij, hunne blinkende stengelen; en over mijn hoofd, als een gothische boog,

zag ik de takken zich mengen en strengelen. Daar zaten de lijsters, zij tegen zij,

de koppekens samen, te vrijen, en de oukens van jaren, die trilden er bij

en droomden van zonnig-zaliger tij'en.

‘Wip,’ 't staertjen omhoog; ‘wip,’ 't staertje omneêr, zoo zat daar het paarken, de vleugelen

te pikken, te strijken meê 't bekje de veêr,

als poogde 't zijn dwingende min te beteugelen.

Dan plots - een gekrijt! En daar wipt in de lucht lijnrecht, het paarken; - en hijgend

en gijgend van wonderlik minnegenucht,

daar zingt het, steeds stijgend, stijgend, stijgend. En al wat daar leefde, kroop of vloog

in het gras, op 't geboomt, in de blaren, mieren en krekels, - leeuweriks, hoog

in 't eindeloos spansel d'oogen ontvaren; al wat daar de lent, uit Zuiden of West

bracht, scheen in die liefde te deelen; daar steeg e'én gejubel uit ieder nest,

gansch 't woud was nog enkel één veêlen, één kwelen! Doch toen ik, verbaasd, een der olmen bezag,

toen schudde de boom zijne blaren,

als wou hij mij zeggen, zoo, half met een lach: ‘Wel, Heere! da's zoo al sinds jaren en jaren!’

Toen ik nog een bengel was, -vlaskop, nauw van vijf zes jaren, bloeide daar nergens boom of gras, waar geene vinken aan 't zingen waren. Ik dan huppelde vorschend in 't ronde, zocht de nesten, roofde 't jong, danste van lust, tripvoette en sprong! Maar toen daar in 't zonnetje 't keveken hong,

toen kuchte oud-grootje zoo hard zij maar konde: ‘Mijn jongen, mijn jongen, 't is zonde!’

Toen ik een aardige kerel was, vijftien jaar - en zonder zorgen, merkte ik, hoe langs beek en plas,

geerne de deernen zich hielden verborgen! Eene, met den rozigen monde,

had betooverd mijn jongen zin. Trillend stond ik daar van min...

Maar toen ik haar streelde langs wang en kin, toen kuchte oud-grootje zoo luid zij konde: ‘Mijn jongen, mijn jongen, 't is zonde!’

Vogelen, in het groene gras, zonde was 't, ja, u te vangen: fladdert vrij door 't dicht gewas, vrij en blij, gelijk uw zangen! Doch gij, meisje, langs de hagen

dwalend in den avondschijn, doof die lonken, schelmsch en fijn,

of het moog doodzonde zijn! -'k wil u al mijn jonge dagen

kussend en kozend door 't leven dragen!

14.

Nu wou 'k u wel graag, in rijm en dicht, al wat daar de vogelkens fluisteren

in talen

zoo wonder, in maten zoo licht, verhalen,

wen gij mij op 't herte ligt! -O kon ik, wat zoudt gij niet luisteren!

Doch, wonderfijn zal 't oor wel zijn

om het babblen van vogels of twijgen te vatten, en dàn - in, klank en woord, als perelen op eene zilvren koord,

dat alles samen te rijgen! Dus, hex'lijn-zoet, misduid het niet,

zoo 'k alles niet verhale:

slechts weinige toontjes van 't wonder lied begrijp - en mag ik vertalen.

En om zulks te mogen, o kind, nog zou ik behoeven - de frischheid der loveren, de geuren der bloemekens, rood, blank, blauw,

de rapheid der winden, koel och lauw, in woorden te kunnen hertooveren! Want - ‘minnen,’ zoetertje, zingen zij.

Zij heeten 't een hemel, minnen! Een hemel - ook zóó noemen 't wij,

niet waar? waneer wij, zijde aan zij', vermengen hert en ziel en zinnen. Hoor! - Zoete kussen, mond op mond,

wild-langende oogen, malkander zoekend en duikend diep in der zielen grond,

en boezems, rustloos golvend, zwoegend: dat alles meldt de vogelenzang,

diep, tusschen den suizenden blarenhang. Maar schoonst nog is des wildzangs eind!

- Och! Moet ik het u verklaren, nu dat ik kusse en nog kusse, wat heinde

en verre weêrschalt door de blaren? -Zij zeggen: ‘Hij is met zoenen mild, hij prangt en prest u, wilder dan wild;

zijn zenuwen zien wij beven! Maar of hij miljoenen jaren u kust, nog, kind, is zijn liefde nimmer gebluscht;

die sterft maar aleen - met zijn leven!’

‘'t Liefste plekje dat ik weet ligt diep in den den groene dale. Du hexken, hou dijnen schoot gereed, dat ik u lovers en bloemen hale.’ Toen ik, des morgends, met vluggen tred kwam door het dal gegangen,

toen hebben de bloemekens afgelet mijn aarzelen en verlangen. Zij wisten vast waarheen mijn voet strekte. Want allen begonnen

te wiegen, te geuren, en groet op groet te zenden ter glansende Zonne.

Zelfs 't bezeken, dat in den bladrenhang eerst gistren begon te blozen,

dat wiegde me daar, half rood, half blank, zoo wel als zijn buren - de rozen.

Maar een van de rijpste, rood als een vlam, wist mij zoo toovrend te wenken,

dat ik het van onder zijn bladje nam, om, hexken, aan u - het te schenken.

16.

Goud, geel, geel en goud

is het veld, waar trillend van wonne, het koolzaad op ende neder douwt

en reuzelend berst in de zonne. Goud, geel, een eindeloos meer van schommelend - guldene baren, zoo klimt en daalt het, heinde en veer,

waar de winden daar over varen. De zonschijf gloeit - op iedere blom, flodderen, fladderen, op wieken van goud, - met zalig minnegebrom,

goudhaantjes, pepels, en vliegen. ‘Kom in maar,’ fluistren de kelkjes, zoet, onhoorbaar voor ons; - en daar duiken pepel en goudhaan, wonder te moede

in de blaân, dat de stengelkens buigen. Maar als hij, het zinderend bloemenhert ontstijgt, gansch bevracht van den honing, dan siddert de pepel van lust en smert,

tiegt, snel als een zucht, door de blauwende vert, - den hemel -, en droomt zich een koning!

Des, zoetertje! laat mij ontlezen

uw bruin-zwart oogje die wonderkracht... En ik zal, als het pepelken, koning wezen!

Een märchen van blaren en vliegen.

In document Pol de Mont, Lentesotternijen · dbnl (pagina 25-43)