• No results found

Pol de Mont, Lentesotternijen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pol de Mont, Lentesotternijen · dbnl"

Copied!
130
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pol de Mont

bron

Pol de Mont, Lentesotternijen. Ad. Hoste, Gent 1881

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/mont003lent01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Pol de Mont, Lentesotternijen

(3)

MIJNEN HOOGGELEERDEN EN DIERBAREN VRIEND, DEN KIELER-HOOGLEERAAR

EN MEESTER-DICHTER DES

QUICKBORNS

’,

D R . K L A U S G R O T H ,

Pol de Mont, Lentesotternijen

(4)

LIEDEREN EN SCHETSEN

ALS EEN HARTELIK HULDEBEWIJS OPGEDRAGEN.

POL DE MONT.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(5)

Toewijding en antwoord

Pol de Mont, Lentesotternijen

(6)

Wer singen kann in Weh un Freud as Nachtigal inn Wald;

wer faten kann in Ton un Wort wat in sin Hart rin hallt;

de Blomen plückt inn egen Gaarn un tru, un flicht un recht, sik jümmer Kind vun Moder föhlt,

un ‘Vader unser’ seggt:

Di - söte Sänger, lewe Fründ - mit echt un dütschen Moth, di gröt un leev ik - nimm min Hand:

bün Kind vun 't sülwe Blot!

Dat weern wul schöne Dagen, nich? - nu lang' darhin, so lang'! -

as noch uns egen söte Sprak in Red un Leeder klang!

Langs gröne Wisch, langs smalle Weg', int wide blide Feld,

dat Volk, en Hart, en Sprak verstunn:

‘de eenzige op de Welt’!

Horch! Wat dar stoehnt so feern, so wit, as Engelsklang inn Drom,

dat is keen Wind, keen Blatt dat röhrt, keen Vagelleed inn Bom.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(7)

So blank ann Heben seil de Maan, still, in de Schummerntied, voer Doer, dar steit un tövt lütt Diern,

dat Hart so voll un hitt.

De Scheper, ute Feern, de winkt de Leefst den Tun entlang:

dar is so small de Rosenweg, dar is so smuck de Gang!

Un wenn Se, Twe gar arm in arm, bi'n Wiechel op den Steen beid sitten und selbander söt

so deep in Ogen sehn - so klingt en Leed bi stille Nacht,

söt as vun Nachtigal,

un, vun den hogen Bom dar schallt 't ol ‘Lorifa’ hendal. -

***

Lang weer dat stumm! Lang sleep int Bur as mal de Prinzessin,

dat ole Wort, so smuck un fin dat Leed vun ‘Tru un Minn’.

Lang weer dat dot! Un rusch ok noch de Bom den Barg hentlang, dot weer de Vagel in dat Nest. -

‘de egen Hartensklang’!

Do klung en Ton ut deepe Borst, do Stunn en Sänger, free un stolt, as ut de Skalden-Tied,

un mit en Ton as de;

Pol de Mont, Lentesotternijen

(8)

un fung to singen an,

mank Sorg un Noth, in egen Sprak, dat Leed, so lang toschann!

Un wo he gung, in Wald un Feld un ünner Bök un Linn,

dar rusch so schön de Voerjahrswind, dar lach de Sunnenschin;

dar blöh der op so menni Blom un, wo de Summer geit, daar singt de Vageln frie un stolt

‘des Maien Herlichkeit’.

Un wo de bliede Sänger gung op Bargen un int Dal,

dar röhrn sik Flünken in dat Nest, lev op de Nachtigal;

dar stunn se op, noch mal so schön as do de Prinzessin,

de söte Sprak, uns egen Wort, dat Leed vun ‘Tru un Minn!’

Du, dütsche Skald, du edle Fründ, du frie un stolt Gemoth -

di leev un gröt ik - nimm min Hand:

Bün Kind vun 't sülwe Blot!

10 Oct. 1880.

P

OL DE

M

ONT

.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(9)

An Pol de Mont.

As drück en Broder mi de Hand, de wedder kumt ins Vaderland, as wenn en Nawer mi begröt, so klingt mi, junge Fründ, din Leed.

Weer dat de Ton nicht, den ik hör, as ik to Hus bi Moder weer?

Se wuss to singn ‘ut fram Gemöth vun Leid un Lust, vun sur un söt.’

Ol Leeder weern dat, de se sung, en Ton weer 't, de to Harten gung, un wal ik nöss inn Leben hör - Nix keem mi aan, wat so mi röhr!

Wul hör ik oft en högern Ton, de grote Welt de klung dervon;

doch mi weer jümmer so to Sinn, as fehl, ik weet ni wat, darin.

Do heff ik lurt un horcht un söcht na dissen Ton, so wahr un echt, Un drop ik em, du weerst alleen, min Modersprak, du klungst so schön!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(10)

as Vageln abends in de Böm.

De grote Welt sä rund herum:

din Mund weer slaten, du weerst stumm.

Doh hör! Wat schallt dar ut de Feern?

Das is din egen Stimm to hörn! - De Vlaamschen Sängers de sünd waak - Dat is se sülbn, uns Modersprak!

Dat is de Ton, wona ik söcht, dat sünd de Leeder, tru un echt, dat is de Klang, as ik em hör, do ik as Kind bi Moder weer.

Uns egen Slach! Uns egen Blot!

Mi is, as war dat Hart mi grot! - Du, jüngste, reck mi mal de Hand:

Welkam' int plattdütsch Holstenland!

K

IEL

, 17 Oct. 1880.

K

LAUS

G

ROTH

.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(11)

I.

Eerste krans.

‘Dag in de lente’.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(12)

I.

Nu keert de lente weer in 't land.

Ik heb mijn venster opengelaten. - Langs wegen en stegen nu meiën geplant;

daar walmen balsems langs 's Heeren straten.

En waar de Mei zijne bloesems schiet, daar zal ook flus de minne ontkiemen.

Des, lieve lent, toef buiten niet,

laat frissche geuren mijn hert doorstriemen.

Kom in, du, zwoele lentelucht, mijn drooge borst en longen streelen.

Een blijde zang, na droef gezucht - zoo zal de Mei alle lijden heelen.

Voorzang.

Ik wil in de lustigste zangen, ter eere der lieflike Mei, alle pepels en vogelen vangen,

die fladderen door de wei.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(13)

In vroolike liederen wil ik herdenken het jeugdig seizoen.

In kransen zoo bont als grillig zal ik vlechten het bottende groen.

Gi, paarkens, die 's avonds gaat dwalen, ook u en vergeet ik niet.

Twee lippekens rood als koralen versieren steeds toovrend een lied!

Het lonken van lievende blikken, een kus, - wondre, hemelsche roof!

zijn even zoo frisch, en verkwikken als dauw, op 't ontkiemende loof.

En is dan mijn kransken voltrokken, gij, meidekens, fleur van Brabant,1) dan vlecht ik het in uwe lokken,

en kus u tot hulde de hand!

Eindnoten:

1) Bl. 4. Vers 14.

gij meidekens, fleur van Brabant,

Cfr. Wapenlied van Jan III, hertog van Brabant, van het jaar 1332, vers 1.

Ic ben die hertoghe van Brăbānt, bi den ever ben ic genant...

Cfr. tevens. De koning van Frankrijk en de stad Maestricht, lied uit 1673, vers 2.

Maestricht, gij schoone stede, gij perel van Brăbānt.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(14)

Wachter, op den hoogen toren, steek den horen, heisch de lentevlagge omhoog!

Ziet gij geene bronnen stroomen?

Hebt gij geen gezang vernomen?

Span het oor en open 't oog!

Lustig, wachter! Steek den horen dat het Oost en West moog hooren!

‘De Lente is in het Land gekomen!’

Watten wolken aan den hemel, zilvren golven in de vliet, lachende zonne, straalgeschemel, schietende gerzen en halmengewemel,

alles leven wat men ziet!

Koelende windekens, bottende blaren, woelende kindekens,

minnende paren, kiemende bloezems

langs berg en dal,- hijgende boezems

overal;

en midden dat alles, gelijk een godinne, wandelt de liefde, de meikoninginne,

Pol de Mont, Lentesotternijen

(15)

van botten doorvlechtend de lokken van goud:

loverkens zwaait zij langs veld en langs woud, en - met een lach op heur blozende wangen,

zaait zij

alom in de herten - verlangen!

Wachter, op den hoogen toren, steek den horen;

vroolike maren kond gedaan.

Welkom, 't sappig kiemend lover, welkom, 't kwikkend lichtgetoover.

bloemen en boomen, halmen en blaren, rozige droomen der lievende paren

dwalend langs de groene baan:

Welkom, zalige lentemaren!- Wachter, blaas de zwaluw aan!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(16)

Rozenkleurige wolkjes spreiden hier en daar op 't hemelsblauw.

Doomend smelten beemd en weiden in een schemerend meer van dauw.

Zacht, met goudgekleurde stralen tint de zonne der boomen top....

Overal, langs bosschen en dalen, sprankelen lustige liederen op.

Lovers, knoppen, allerwegen, bloeiende kelken overal....

't Is als zijpt een bloezemregen neder, over hille en dal....

Komt, naar buiten.... Al die klanken, al die bloemen, geur en vreugd, dichter, in uwe ziel gevangen,

en genoten, wat gij meugt.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(17)

4.

Eene dagelve zingt:

'k Heb in den groenen gaarde gedwaald, den ganschen dag.

Waar ik ook zweefde en staarde, 't botte alles wat ik zag.

Aan ieder takje hing een knop, bepereld met een morgendrop

in 't uchtendlicht te beven! - Juch-hei!

‘Wilt bli ende vroolic zijn!’

De Mei vernieuwt het leven.

Flus ben ik heen getogen

naar 't woud, 't herbloeiend woud.

Daar heb ik wen de vogels vlogen, heimelik in elk nest geschouwd!

In iedere woning, nog zoo klein, liggen daar eitjes, rond en rein,

waarrond de voglen zweven! - Juch-hei!

‘Wilt bli ende vroolic zijn!’

De Mei vernieuwt het leven!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(18)

ruischt voort maar welgemoed, als woudt gij kussen vragen

aan wind en zonnegloed.

Gij, aardige liefkens, die 's avonds laat zoo vaak langs ruischende hagen gaat,

waakt op, niet thuis gebleven! - Juch-hei!

‘Wilt bli ende vrolic zijn!’

De Mei vernieuwt het leven!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(19)

5.

‘Een zaaier ging uit zaaien.’

Nog eer der zonne gloeiende kus

van berk en brank heeft dauw gedronken, treedt moedig de stevige landman, flus

naar 't veld, in nevels nog verzonken.

Daar trekt, den eedlen kop omhoog, de zwarte ruin de lange voren, snuift blij den wind, en - vuur in 't oog,

laat, stapvoets, luid gehinnik hooren!

‘Jutho, mijn paerd!’ - de djakke knalt,

‘Jutho!’ ziet eens dat ploegmes blinken,

‘Jutho! mijn bles!’ - de djakke valt:

't geweldig ros trilt op zijn schinken en snuift en stampvoet. ‘Juth! steeds los

vooruit!’ - 't Dier schudt zijn maan, de zwarte:

daar baadt de zonne het machtig ros in goud, van uit de hooge verte.

‘Jutho!’ - En achter paerd en ploeg fier treedt de zaaier: struische jongen;

borst bloot, - is de uchtend koud en vroeg, en in die borst twee ijzeren longen!

En, stap op stap, daar spreidt zijn hand mild, door de diepe, bruine voren

Pol de Mont, Lentesotternijen

(20)

het vruchtenbrengend voedzaam koren!

Dan - akker op en akker neer,

den noen door, tot in 't avondgloeien, daar gaat hij, zaaiend, over en weer,

de korrels goud die straks gaan bloeien!

‘Rust zacht, mijn zaad. Gij, zonnegloed, warm, week de harde, kille kluiten, en gij, o Aerd, bebroei het goed,

en doet het hoog en welig spruiten!’

Doch eer hij 't doomend land verlaat in d' avondglans, dan blijft hij stille een pooze, en over 't kiemend zaad

aanroept hij Godes besten wille.

‘Goedheil, mijn werk! voorspoedige lucht moog u, zweet van mijn aanschijn, hoeden!

Groei op, word brood: mijn eigen vrucht, mijn' eigner liefde zoetst genucht, mijn eerstgeboorne - zult gij voeden!’

Pol de Mont, Lentesotternijen

(21)

6.

Wat loopt gij door de groene wei en plukt het loof der hagen?

- Wij doen Baas Windter uitgelei:

't vertrekuur is geslagen.

Hij heeft ons lang genoeg gekweld met hoopen ijs dat nauwliks smelt, en sneeuw, op veld en wouden.

Wij wenschen hem een goede vaart, veel grijze haren in zijn baard:

hij mag het vrij onthouden!

Dat was voorwaar een onwaerd guit:

al waar een bloem mocht bloeien, flus stak hij zijn magere knoken daar uit:

‘Wij zullen dat bloemken besnoeien!’

En als dan velden, berg en dal, daar blâarloos stonden, overal

één treuren en één kwijnen, dan strooide hij lachend vroeg en laat, ijskillen sneeuw op beemd en straat,

die nauwliks wou verdwijnen.

En guitenstreken die hij deed! - Zet gij een voetje buiten, daar staat hij op zijn post, gereed,

de hand vol ijzige kluiten.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(22)

‘He, riep hij, snaak, wees niet vervaerd!

Wat? Staat-je daar vervroren van kou! - Zoo loop zooveel gij kunt.

Ik smijt u, hertelik gegund, dit balletje om uwe ooren!’

Doch, 's nachts: nauw hebt ge uw tabbaard aan, men komt op 't venster tikken:

wip! steekt ge uw warmste kousen aan, eens eventjes uit te blikken.

Pas op! nauw schuift ge uw raam omhoog, of platsj! Daar krijgt ge in mond en oog

tienduizend natte vlokken!

En zoem! Daar wipt met eenen sprong voorbij, en trekt vol spot de tong,

Baas Windter, op zijn zokken!

Nu heeft hem Ridder Zon verjaagd.

Goedheil, dan; en goei dagen!

Hij heeft ons nimmer meer behaagd dan - nu wij hem verjagen!

Hij heeft ons lang genoeg gekweld, met hoopen ijs dat naauw nog smelt

en sneeuw, op veld en wouden!

Goedheil, Baas Windter, goede vaart, veel grijze haren in uwen baard! -

Lang moge u God weêrhouden!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(23)

7.

Waneer ik in het woud verschijn, mij kennen de vogels daar allen - - ‘Daar is weer ons vroolik zangerlijn!

Oje! dat gaat hier lustig zijn!’

Zoo hoor ik ze lallen en mallen.

Geflodder alhier, gefladder aldaar - uit alle hoeken en kanten

schetteren de stemmekens, helder en klaar:

‘Fit! Fit! De lustige vrijer is daar!

die komt toch geen bloemekens zandten.’2) Voorwaar, 't gevogelt vergeet niet licht

wat het eens heeft afgekeken!

Al wat men onder hun oogskens verricht, dat weven zij trouw in een spottend gedicht -

zoo'n spotters heeft niemand ontweken!

‘Die bengel is niet dom, voorwaar, hoorde ik Jan-Koekoek schallen.

Die neemt, waar hij kan, de kansjes klaar....

Zeg.... zangerken, denkt gij aan 't andere jaar! - Geen kerel om mede te mallen!...’

‘Dat is gesproken - dacht Trijn-Musch, slim pinkend tot hare gezellen.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(24)

Och, hemel... dat gong er daar, jongens! - maar, husch!

dat zal ik eens later vertellen!’

‘En wat hij, uren en uren lang,

zijn liefjen in de oor heeft gefluisterd, - sprong lachend de kwikstaert over een brank, dat heb ik van tusschen den loverhang,

aleen, uit mijn nestje beluisterd.

Nooit werd er een gekkere litanij beloften aaneen geregen....

Al wat ik hoorde was du, was dij, mijn hert aan dij, dijn hertje aan mij,

en 't gekste blijft verzwegen?

Doch, of dat gekke gedoen van een meid dat alles heeft willen gelooven -

daar heeft zij geen enkel woord van gezeid. - En voor alle antwoord, alle bescheid,

heb ik heur eenen kus zien rooven. -’

Een schaterlach! - En gansch die schaar maakte door zulk een leven,

van ‘kusser’ alhier, en van ‘vrijer’ aldaar, dat ik mij rekkelings spoedde van daar -

- Wat kon ik ten antwoord geven?

Eindnoten:

2) Bl. 14. Vers 10.

Zanten, zantte, gezant, = aren lezen. - Een zant (mann.) = kleine garve, opraapsel van 't achterblijvend stroo na den oogst.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(25)

8.

Speelvogels zingen:

Zaagt gij den eersten kever?

hoordet gij zijn gebrom - rom, rom, rom!

Wij hebben den kever zien vliegen, in de warmende zonne zich wiegen, rond lover, blad en blom! - Blom, blom!

Bruine kever, wat zijt gij dom! - Hij draagt op zijn gitzwart kopken

twee horentjes slom en krom, rom rom rom!

Drij pootjes aan elke zijde, en daarop komt hij zoo blijde

geflodderd rommedom. - Dom, dom!

Bruine kever, wat zijt gij dom!

Dat keverken zullen wij vangen:

het is er wel veel te krom, rom rom rom.

Tegen alle de wanden botst het, tegen alle de tronken knotst het,

en immer ronkt het ‘brom!’ - Brom, brom!

Bruine kever, wat zijt gij dom!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(26)

dat hangen wij hem om - rom rom rom.

Een lintjen aan zijn pootje, en aan zijn staert een strootje -

en dan, wij zwaaien hem om! - Bom, bom.

Bruine ronker, wat zijt gij dom!

Dan zullen wij hem doen kruipen in eene ontloken blom,

rom rom rom!

Van daar kan hij dan preeken, over aller kevers gebreken,

tot weer de Mei zij om! - Dom, dom!

Felle preker, ik lach mij krom!3)

Eindnoten:

3) Bl. 17. Vers 14.

‘Felle preêker, ik lach mij krom.’

Men heet, in Brabant, den meikever vulgo predikheer, vanwaar preêkheer, preêker. - In Oost-Vl.

molenaar, meulder.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(27)

9.

Juch-hei! Hoe voel ik mij jong, hoe blij, dezen eersten lentemorgen. -

Vliegt voort, nu, plagen en leed! Van mij, gij, kwellende, knellende zorgen!

Wat! Zou ik nog morren en klagen thands?

En 't voorhoofd droef gebogen miskennen den stralenden zonneglans?

- De zorgen achter 't slot gezet, den pepel bespied, den vogel belet;

ten blakenden, blinkenden hemeltrans heropgestaard, met hoopvolle oogen!

Juch-hei! Wat wordt mij de borst nu wijd, wat spruit mij in 't hert verlangen, als wou ik de velden, wijd ende zijd,

in mijn ziel, in mijn boezem prangen!

Als wou ik de heuvels, met lover bekroond, de vijvers hun blaauwige plassen, de zon, die in 't eindeloos spansel troont,

den gouden vlinder, snel ter vlucht der zoevende winden almachtig gezucht,

't gevleugelde lied dat het bosch bewoont, - gansch de aard, hier in mijn herte tassen!

Verlangen! - O, wat heb ik ze niet, des leeuweriks snelle vleugelen!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(28)

- en wie, wie zou beide beteugelen?

Niet, laag, waar nu mijne voeten treên, niet - langs de ruischende hagen, veel hooger, door de eindlooze sferen heen,

daar zou ik, 't hert in dichtensgloed, in de aderen drijvend dravend bloed, een God gelijk, met God aleen,4)

ter rust, de wieken openslagen.

Gij, vlinder, die om geuren gaat, kom - breng die vóór mijn voeten;

gij, lerke, die hooger de wieken slaat, met liederen zult gij mij groeten.

Gij, zon van vuur in 's hemels hal, streel met uw zoetste goud mijn zinnen.

En, liefjes, die met blij gemal, in reien rond de linde hipt,

op zwenkende voetjes in 'tronde wipt, komt hier - mijn hert omvangt u al -

in 't zelfde oneindig wijd - ‘beminnen.’

Eindnoten:

4) Bl. 19. Vers. 8. ‘Met God aleen.’

Al-een, en niet alleen, eischt de taallogiek. Men schrijft wel-eer, wel-eens, al-om, al-eer, vooral-eer, enz. - Waarom niet evenzoo waneer, aleen?

Pol de Mont, Lentesotternijen

(29)

10.

De lieve meisjes van Brabant, zijn waarlik betoovrende deernen!

Ik ken, in gansch Oud-Nederland, geen zoeter oogen, poezeler hand, geen reiner, roziger steernen.5) Zij werken graag en minnen graag -

zijn vroeg te been, en dansen vaak tot al de sterren gloren.

Waar is de Lang-oor die zulks laak'?

Hij spreke vrij - wij hooren!

Des morgends, nauwliks heeft Oom-haan gekraaid, reeds zijn zij wakker.

En door de natbedauwde baan ziet men ze, vlug als alven, gaan

om klaveren, naar den akker.

Zij werken graag, zij minnen graag, zijn vroeg te been, en dansen vaak

tot al de sterren gloren.

Waar is de Lang-oor die zulks laak'?

Wij wouden hem geren hooren!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(30)

met ros en ploeg hen tegen.

‘He! frisschen morgend!’ schertst de kwast, en - wip! Daar houdt hij 't blondje vast -

Zijt gij daarvoor verlegen?

Zij werken graag, zij minnen graag, zijn vroeg te been, en dansen vaak

tot al de sterren gloren.

Waar is de Langoor die zulks laak'?

Wij wouden hem geren hooren!

Nu, Buurmans Jasper is heur schat...

Wat zal zij te antwoord geven?

Zij heeft hem zelf in d'arm gevat, zijn wang gekust, zoo warm en glad,

dat al zijn leden beven...

Zij werken graag, zij minnen graag, zijn vroeg te been, en dansen vaak

tot al de sterren gloren.

Waar is de Langoor die zulks laak'?

Wij wouden hem geren hooren!

Goedheil! gij, fleur van 's landes kroon, goedheil - en trouwe minne!

Bewaart de rozen op uw koon, houdt rein uw hert - ik heet u schoon,

ja, schoon als koninginnen.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(31)

Zij werken graag, zij minnen graag, zijn vroeg te been, en dansen vaak

tot al de sterren glooren.

Waar is de Langoor die zulks laak'?

Wij wouden hem geren hooren!

En gaat gij blootsvoets uwen gang met lange, verwarde haren.. - toch blijft de jeugdige zanger lang den zoeten bios op uwe wang,

en den tred van uw voet - bestaren!

Eindnoten:

5) Bl. 20. Vers. 5. ‘Steernen.’

Steern, stern, (hoogd. stirn) = voorhoofd. Kiliaan geeft ook, benevens sterre en sterne, stirne.

- Nog dageliks gebruikt, meestijds in den vorm van sterre, zoo voor menschen als dieren. ‘Hij gaf hem een vuistslag op zijn ster!’

De oude Vaelande schreef:

het puik der vroege bloeien

die men rond uwe sterne, o Lentemaagd,...’

Pol de Mont, Lentesotternijen

(32)

Langs de hagen ben ik gegaan,

diep, in het veld langs de ruizende hagen;

'k heb ze zien aan het groenen staan, botten schieten en bloemen dragen.

Dwars door de lovers loerde de zon, dwars door het loof der wilgenboomen, naar 't nesteken waar, vol zoeter won

het broeiende paarken zat te droomen.

O alle die bloemen, wat geurden ze zoet, waar ze op hunne stengels te beven hongen, en - warm door de welvende takken behoed,

hoe vroolik de ontwakende vogels zongen!

En alle die lovers, wat suisden ze fijn de gekste dingen malkander in de ooren, van den morgenddauw, van den zonneschijn,

van het licht dat het blankende fruit deed gloren.

En ik, ik ging alhier, aldaar,

alom! waar me ook mijn stappen brochten, 't was alles een groente en gebloemte maar,

waar ook mijne oogen zich wenden mochten.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(33)

't Was alles een fezelend minnegesuis van lover, vogels en bloem, dat ik hoorde;

't was alles één tooverend liedgeruisch

dat mijn jonge ziel in heur droomen stoorde...

En toen - daar opende ik oog en oor, en alles en al wat er werd gefluisterd, de taal van de blaren, der vogelen koor,

dat heb ik uren en uren beluisterd.

Dat heb ik, in mijn hert, als in

een bloemkelk, juichend opgevangen, en daar, gekoesterd door 't vier der min,

daar is het gedijd en vergroeid, tot gezangen!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(34)

Wat ik in 't woud heb afgespied, zijn waarlik al aardige dingen!

- geheel een drama - en 'k weet wel niet:

daar is vast nog een lied op te zingen.

Ik lag, in het hooggeschoten gewas verdoken, te denken, te droomen;

daar speelden lustige stralen op 't gras van tusschen de groenbeloverde boomen.

De halmen schoten, welig en hoog, rond mij, hunne blinkende stengelen;

en over mijn hoofd, als een gothische boog, zag ik de takken zich mengen en strengelen.

Daar zaten de lijsters, zij tegen zij, de koppekens samen, te vrijen, en de oukens van jaren, die trilden er bij

en droomden van zonnig-zaliger tij'en.

‘Wip,’ 't staertjen omhoog; ‘wip,’ 't staertje omneêr, zoo zat daar het paarken, de vleugelen

te pikken, te strijken meê 't bekje de veêr,

als poogde 't zijn dwingende min te beteugelen.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(35)

Dan plots - een gekrijt! En daar wipt in de lucht lijnrecht, het paarken; - en hijgend

en gijgend van wonderlik minnegenucht,

daar zingt het, steeds stijgend, stijgend, stijgend.

En al wat daar leefde, kroop of vloog in het gras, op 't geboomt, in de blaren, mieren en krekels, - leeuweriks, hoog

in 't eindeloos spansel d'oogen ontvaren;

al wat daar de lent, uit Zuiden of West bracht, scheen in die liefde te deelen;

daar steeg e'én gejubel uit ieder nest,

gansch 't woud was nog enkel één veêlen, één kwelen!

Doch toen ik, verbaasd, een der olmen bezag, toen schudde de boom zijne blaren,

als wou hij mij zeggen, zoo, half met een lach:

‘Wel, Heere! da's zoo al sinds jaren en jaren!’

Pol de Mont, Lentesotternijen

(36)

Toen ik nog een bengel was, - vlaskop, nauw van vijf zes jaren, bloeide daar nergens boom of gras, waar geene vinken aan 't zingen waren.

Ik dan huppelde vorschend in 't ronde, zocht de nesten, roofde 't jong, danste van lust, tripvoette en sprong!

Maar toen daar in 't zonnetje 't keveken hong, toen kuchte oud-grootje zoo hard zij maar konde:

‘Mijn jongen, mijn jongen, 't is zonde!’

Toen ik een aardige kerel was, vijftien jaar - en zonder zorgen, merkte ik, hoe langs beek en plas,

geerne de deernen zich hielden verborgen!

Eene, met den rozigen monde, had betooverd mijn jongen zin.

Trillend stond ik daar van min...

Maar toen ik haar streelde langs wang en kin, toen kuchte oud-grootje zoo luid zij konde:

‘Mijn jongen, mijn jongen, 't is zonde!’

Pol de Mont, Lentesotternijen

(37)

Vogelen, in het groene gras, zonde was 't, ja, u te vangen:

fladdert vrij door 't dicht gewas, vrij en blij, gelijk uw zangen!

Doch gij, meisje, langs de hagen dwalend in den avondschijn, doof die lonken, schelmsch en fijn,

of - het moog doodzonde zijn! - 'k wil u al mijn jonge dagen

kussend en kozend door 't leven dragen!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(38)

14.

Nu wou 'k u wel graag, in rijm en dicht, al wat daar de vogelkens fluisteren

in talen

zoo wonder, in maten zoo licht, verhalen,

wen gij mij op 't herte ligt! - O kon ik, wat zoudt gij niet luisteren!

Doch, wonderfijn zal 't oor wel zijn

om het babblen van vogels of twijgen te vatten, en dàn - in, klank en woord, als perelen op eene zilvren koord,

dat alles samen te rijgen!

Dus, hex'lijn-zoet, misduid het niet, zoo 'k alles niet verhale:

slechts weinige toontjes van 't wonder lied begrijp - en mag ik vertalen.

En om zulks te mogen, o kind, nog zou ik behoeven - de frischheid der loveren, de geuren der bloemekens, rood, blank, blauw,

Pol de Mont, Lentesotternijen

(39)

de rapheid der winden, koel och lauw, in woorden te kunnen hertooveren!

Want - ‘minnen,’ zoetertje, zingen zij.

Zij heeten 't een hemel, minnen!

Een hemel - ook zóó noemen 't wij, niet waar? waneer wij, zijde aan zij', vermengen hert en ziel en zinnen.

Hoor! - Zoete kussen, mond op mond, wild-langende oogen, malkander zoekend en duikend diep in der zielen grond,

en boezems, rustloos golvend, zwoegend:

dat alles meldt de vogelenzang,

diep, tusschen den suizenden blarenhang.

Maar schoonst nog is des wildzangs eind!

- Och! Moet ik het u verklaren, nu dat ik kusse en nog kusse, wat heinde

en verre weêrschalt door de blaren? - Zij zeggen: ‘Hij is met zoenen mild, hij prangt en prest u, wilder dan wild;

zijn zenuwen zien wij beven!

Maar of hij miljoenen jaren u kust, nog, kind, is zijn liefde nimmer gebluscht;

die sterft maar aleen - met zijn leven!’

Pol de Mont, Lentesotternijen

(40)

‘'t Liefste plekje dat ik weet ligt diep in den den groene dale.

Du hexken, hou dijnen schoot gereed, dat ik u lovers en bloemen hale.’

Toen ik, des morgends, met vluggen tred kwam door het dal gegangen,

toen hebben de bloemekens afgelet mijn aarzelen en verlangen.

Zij wisten vast waarheen mijn voet strekte. Want allen begonnen

te wiegen, te geuren, en groet op groet te zenden ter glansende Zonne.

Zelfs 't bezeken, dat in den bladrenhang eerst gistren begon te blozen,

dat wiegde me daar, half rood, half blank, zoo wel als zijn buren - de rozen.

Maar een van de rijpste, rood als een vlam, wist mij zoo toovrend te wenken,

dat ik het van onder zijn bladje nam, om, hexken, aan u - het te schenken.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(41)

16.

Goud, geel, geel en goud

is het veld, waar trillend van wonne, het koolzaad op ende neder douwt

en reuzelend berst in de zonne.

Goud, geel, een eindeloos meer van schommelend - guldene baren, zoo klimt en daalt het, heinde en veer,

waar de winden daar over varen.

De zonschijf gloeit - op iedere blom, flodderen, fladderen, op wieken van goud, - met zalig minnegebrom,

goudhaantjes, pepels, en vliegen.

‘Kom in maar,’ fluistren de kelkjes, zoet, onhoorbaar voor ons; - en daar duiken pepel en goudhaan, wonder te moede

in de blaân, dat de stengelkens buigen.

Maar als hij, het zinderend bloemenhert ontstijgt, gansch bevracht van den honing, dan siddert de pepel van lust en smert,

tiegt, snel als een zucht, door de blauwende vert, - den hemel -, en droomt zich een koning!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(42)

Des, zoetertje! laat mij ontlezen

uw bruin-zwart oogje die wonderkracht...

En ik zal, als het pepelken, koning wezen!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(43)

Een märchen van blaren en vliegen.

17.

Nu hoort, wat ik heb afgeluisterd langs heggen en groene hagen.

Daar worden wondre geheimen gefluisterd bij nachten - zoowel als bij dagen.

De bladerkens weten veel vreemde dingen, de botjes vertellen hoe 't hun gaat;

ook weten de kleine vliegen te zingen.

En hoort nu, hoe daar ieder praat!

Eerst hoorde ik het bottend hagelover:

‘Wat lust en geluk toch is 't leven!

Als 't kussen der winden, 't zonnegetoover, gansch de aerd, ja, aan mij werd gegeven!

Wat gaat er boven groene blaren? - Wel edel moet mijn afkomst zijn, dat alle die vliegjes die brommend varen

toch maar voor mij op de wereld zijn!’

Toen hoorde ik het gouden vliegje fezen.

In zuiver Spaansch verhaalde 't:

‘o Lent, gij moet gezegend wezen, die ieder wezen zijn staat bepaaldet!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(44)

't gebloemt vol honing nog zoo fijn, die koelende lovers van beuken en linden,

voor mij is 't dat ze op aerde zijn.’

Dan heb ik 't vliegjen in 't loof verdoken gevangen, en de blaan gelezen, en beiden fier de les gesproken;

en de zon heeft mij gelijk bewezen!

‘Gij, loof, U leven zon noch vliegen!

gij, vliegje, u bloeit het lover niet!

maar blaren en lente, bloemen en wieken, al wat kan ademen, stijgen, vliegen,

dat leeft aleen - voor 's dichters lied!’

Pol de Mont, Lentesotternijen

(45)

18.

Daar zat lestmaal een kikkertje te droomen in de vliet:

dat maakte wel geren een flikkertje, maar dansen... kon het niet!

Het stak zijn kopken boven 't nat, een pootje er bij, nog een - tot dat

het in de baan kon kijken, alwaar het in de zon zag staan

mijnheer den Haan. - Koekelekoere! Kokkelekaan!

Dat was voorwaar een kerel, dat;

twee sporen aan den voet, zijdene pluimen perelglad,

op 't hoofd een kam van bloed!

De kikker dacht: zoo'n felle Jan, die danst voorwaar als niemand kan;

zoo die me les wou geven! - En hinkend-mankend ging hij staan

voor meester Haan - Koekelekoere! Kokkelekaan!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(46)

ontvang mijn hoogsten groet!

Gedoog dat een aanbidderken zich buige vóór uw' voet!

Een die, als gij, alle hanenbals bezoekt, kent vast galop en wals

perfekt - ook ik wou 't leeren! - Beveel - uw dienaar hoort u aan,

weledel Haan! -’

Koekelekoere! Kokkelekaan!

Het haantje sprak, zijn vlogelen uitslaande, en hoog den kop:

‘Het edel ras der Vogelen danst nimmer dan galop.

Doch eer een kikker 't leeren kan, eerst doe hij scherpe sporen an,

op 't hoofd een bloedpanache, zoo niet, 't en zal en kan niet gaan!’

zoo sprak de Haan. - Koekelekoere! Kokkelekaan!

‘Och,’ vroeg de kikker zoetekens,

‘Heer, help mij uit den nood - Schaf sporen aan mijn voetekens,

die kostbre pluim, bloedrood.’

- ‘Welaan, zei 't Haantje, zoo 't u gaat, ik neem u op den stond de maat.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(47)

Laat zien: geef hier.... uw pootje!’

Reeds hief de puit een lofzang aan voor meester Haan. - Koekelekoere! Kokkelekaan!

En zoetjes hief ons kikkertje zijn voorste pootkens op -

‘Pik, zei de Haan: dat flikkertje leert ge eerst in mijnen krop!’

‘Kwik, kwak!’ riep schreiend de arme guit.

‘Gij moet er in met poot en huid, dat zal u leeren dansen.’

- En over 't lekker maal voldaan zong meester Haan:

Koekelekoere! Kokkelekaan!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(48)

Schrijnwerkers jongste dochterlijn besproeit, voor het raamken, rozen.

- O waar ik nu lavende zonneschijn, wat zou ik heur streelen, heur kozen!

In 't werkhuis beuken, slag op slag, daavrende mokers de planken.

- Och, zoo mij nu 't liefken in de armen lag, wat kon ik wel zoeters verlangen?

Kom hier, du zoete rozelaar!

du hebs mi al lang betoverd.

Kom hier, op mijn borst, in den hove, waar de bank Staat, veil - omloverd.

Kom hier. - En vlei di nevens mij;

de rozen, vóór uwe voeten eerbiedig buigend, zullen zij

u huldigen, schoone, en u groeten!

Kom hier. - En hoe luider de moker gaat op het hout, hoe luider mijn kussen weerklinken moge op uw blozend gelaat,

en uw hart -

uit zijn zwachtelen sussen.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(49)

20.

En toen ik nog stak in de eerste broek - nauw piepte er een keuntje in het woud, toen trok ik des morgens al tijdig op zoek, kroop snufflend en vorschend langs kant en hoek,

om nesten tusschen 't hout.

De dauw beperelde beemd en wei, botjes sproten in 't groen,

de bloemekens wisselden zoen op zoen!

O vroolike, lieflike Mei!

O wiegende nesten en trillende vlerken, Wie zal der vogelen vluchte beperken?

Dauw perelde alom, op tak en brank;

windekens wekten de lijster, de vink:

daar sprankelde in 't loof een piepend gezang, trippelden pootjes op iedere rank,

schelms winkelde kijkergepink.

Viel dan door 't groen, een prisme van goud, der zonne fonklende straal,

dan kwetterde en kwieterde 't alles te maal, één lied was gansch het woud.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(50)

Wie zal der vogelen vluchte beperken?

Ginds woonde de koekoek, de aardige gast, in 't sidderend top van den boom...

Flus sloeg ik mijn arm rond den tronk zoo vast, en - krakten de takken ook onder den last,

ik kende noch vreeze, noch schroom.

En ik zat daar in 't topjen, roofde het ei en borg het op 't hert, en gezwind zwaaide ik de klakke rond mij, in den wind:

‘Opheisa! gi, lustige Mei!’ - Wiegende nesten, trillende vlerken, Wie - zal der vogelen vlucht beperken?

Eilaci! Die tijd is voor eeuwig voorbij:

waar schuilt gij, lustige vogels in 't woud?

Nu maken geen andere nesten mij blij, dan minnende hertjes, du bruidjen, als gij,

toch ben ik niet lang meer zoo stout! - Want zie 'k er maar eene - is 't ook van wijd,

ik sidder en tril als een blad!

Och! Hadde ik maar enkel één liefje gehad, in dien schoonen, vervlogenen tijd!

- O wiegende nesten, trillende vlerken, Wie zal der vogelen vlucht beperken?

Pol de Mont, Lentesotternijen

(51)

Twee landschappen.

21.

I.

De velden blanken, in het morgenklaren een rijk tapeet van groen, grijs, rood en goud, waar rijpend koren op en neder dauwt, en langs de klavertoppen windjes varen.

Links groent de weide, omringd van heesterhout, vol bontgespikkeld vee. De kalfjes staren hunne oudjes na, die grazend verder waren

en 't speelziek rund, dat hupplend geeuwt en kouwt.

Ginds, op den heuvel, heft de steenen molen verschoten roode zeilen stijf omhoog.

Gansch meelbestoven, laat de mulder 't oog, star, onbestemd, langs al de velden dolen;

ziet hier een maaier, ginds een ploeg, en ver der wiedster sikkel, fonklend als een ster!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(52)

O zoete lust, bij blijden zomertijd

u weer te zien, dorp, waar ik ben geboren!

daar tuinen, velden, boschjes, dicht en wijd volzalig blaakren in het middaggloren.

Dan sta ik uren op de heuvels. Wijd in 't Noord, de boomen over, lonkt de toren en 't glimmend gouden haantje, dat van tijd tot tijd de schalksche windjes komen storen.

De boeren groet ik, die op hark of riek geleund, het zwartgebrande pijpken stoppen of vochtige kluiten van hun blokken kloppen;

en 't lieve blondje, blozend als een kriek, dat, op het klaverland, heur lied doet klinken, lonkt zacht mij toe, met lokkend oogenpinken.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(53)

Zaadjes.

22.

Toen Lente naar onze bosschen toog, toen liet, met vroolik schallen 't eerste vogelken dat daar vloog,

uit zijn bek, een zaadje vallen!

Noch tusschen het zand, noch tusschen het riet ging 't korreltje verloren...

‘Kwiet! riep de vogel! Kwiet! pirrewiet!’ - Gaat zien:

Ginds, in de zon, op 't vruchtbaar land, daar golft en klimt een zee van koren!

Nog andere zaadjes bracht de Mei uit Oostlands bloeiende verte...

Die zaaiden de vogels op meersch en op wei, maar eentje ook viel in mijn herte.

Daar heeft het de min, als een zonne, vroô

en trouw, gekoesterd, beschongen...

‘Hoïho! zoo zong ik verblijd! Hoïho!’ - Komt zien:

Daar bloeien nu bloemen van hoogen zin;

geen enkel en heb ik bedwongen!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(54)

Voor allen is 't poort'ken ontsloten...

Bloemen, ook distels vindt gij daar staan, in 't wilde, gelijk zij daar sproten.

Nog perelt de dauw op blad en kroon,

en volt er de kelkjes ten boorde...

‘Idoon! zoo zingen de vogels! Idoon!’ - Idoon! -

Ei, lieveken, open het mondje, en toon en pluk de bloemen, die U bekoorden!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(55)

II

Tweede krans

‘Nacht in de lente’

Pol de Mont, Lentesotternijen

(56)

Lauwe koelte en vrede dauwt op de velden neder.

Uit het fluisterend, ruischend woud, keer ik droomend weder.

Al de bloemekens, lang reeds toe, buigen zacht voorover.

Vink en merel, wiegensmoê, kreunen tusschen het lover.

Blanke deernen, malsch en zacht, dagen allerwegen!

't poezel kopje, met gras bevracht lacht me zoetjes tegen.

Eéne priemt, met haar scherpen blik, diep, diep in mijn ziele.

Droomend sta ik, jubel, schrik...

'k Wou voor haar wel knielen!

'k Wou wel, om een kus van haar' rozenmond te werven,

gansch den nacht tot den ochtend klaar, om hare hoeve zwerven.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(57)

2.

Achter Lombeek duikt de zonneschijf;

zilverhel rijst de avondsterre.

- Waar mag nu het bruidje zijn?

Zoent heur blauwig oogelijn,

winden; draagt mijn groeten aan de verre!

Waar door vetten meersch de Zenne stroomt, ruischen groene lindedreven.

't Hutjen is zoo lief en blank - rings omsierd van rank bij rank:

daar heb ik mijn eersten kus gegeven.

Slechts de Zenne heeft het afgespied en de gouden ster daarboven...

Blakerend lag de nacht rond ons.

Blaargesuis noch windgegons, wen wij samen stoeiden rond de hoven.

Doch de nachtegaal, die zanger stout, heeft onze eeden afgeluisterd.

'k Heb hem, tot gerechte boet, vleugelen en rooden voet, in een rieten kooie vastgekluisterd.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(58)

met uw stoutste gorgelslagen.

Spreek mij van dien zoeten nacht;

't beeld van d' engel die mij wacht zal vóór mij in tooverglansen dagen.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(59)

3.

Avond-‘Senhsucht.’

Waar de bronne sproeit, de mosroos bloeit, daar blijf ik denkend staan,

als de zonne rijst of het Westen grijst en de krekels slapen gaan.

De wolke glijdt zoo snel, zoo wijd

naar 't purperend Oosten heen.

Ik denk aan u...

en voel mij nu gebannen, gansch aleen!

Traag valt de nacht...

heimlik en zacht

zwabbren de koeltjes rond...

Ik meen, dat is een adem... Wis

een zoen van uwen mond!...

Pol de Mont, Lentesotternijen

(60)

'k Heb gansch den dag in 't veld gedwaald, aan licht en lucht mij lavend;

omwalmd van geuren, van zon bestraald, van 's morgends tot den avend;

elk wegsken, flus mijnen voet te smal, doorbaand; met volle longen de frissche walmen van woud en dal

geaamd; gejuicht en gezongen! - O! 'k voelde mij zoo groot, zoo vrij -

zoo wijd mijne borst; mijn herte zoo uitgelaten vroo, zoo blij,

- als de eindloos glimmende verte zich daar voor mij ontrolde, wijd

en zijd, met beemden en wouden, een onafzienbaar bloemtapijt,

dat feeën weven zouden!

En alles leefde daar! - alles blonk van jeugd: het loof langs de dalen, de spin die boven die lovers hong

te spinnen; nachtigaal en

Pol de Mont, Lentesotternijen

(61)

gebloemt; wat suisde, floot of zong, zelfs de oude en afgeleefde

grijs, 't voelde zich alles zoo frisch en zoo jong, dat hun 't bloed, in elk vezeltje, beefde.

Op 't hoogste der heuvelen stond ik, gansch dat prachtig vertoon in eenen

oogslag omvattend; sidderend thans, begeesterd, schier aan het weenen;

van vreugde weenend schier! En - ja, mij scheen het plots, - ik groeide en groeide - een reus! omhoog, weldra

eik, olmen, al wat daar bloeide aan top of kruin, te boven: Vorst,

een God schier; 't voorhoofd badend in zonneglans, en op mijne borst

den ganschen hemel ladend!

En - arrem, nietig stof ke zand verloren in 's hemels verten, daar hief ik zegenend toen de hand, en schiep het nieuw beloofde-land,

uit een enkelen zucht mijnes herten!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(62)

Jonker Krekel van Klaverghem ging uit op avonturen:

zijn herteken zat er fel in de klem!

- 't Was in de schemeruren.

Daar zet hij zijn sjirpende beenen in gang, daar slaat hij de maat, en begint er een zang, en was het geen Schumann, toch duurde 't vrij lang!

- Jonker Krekel van Klaverghem ging uit op avonturen.

Onder de klaveren, onder 't gras waarover de windjes dansten, Jonker Krekel verwonderd was

dat er zooveel sterrekens glansten.

Het pinkelde, winkelde er, al overal, in bosch en veld, langs gracht en wal, wel duizend duizenden in getal;

- onder de klaveren, tusschen 't gras, waarover de windjes dansten.

Jonker Krekel van Klaverghem, wou graag wel een sterreken winnen!

Sleepende, sliepende klonk zijn stem:

‘Goudlichteken; wils du beminnen!’

Pol de Mont, Lentesotternijen

(63)

Zij pinkten alhier, ze pinkten aldaar, zij vonkten zoo hel en ze blonken zoo klaar.

‘Och, zoo er de schoonste de mijne waar!’

- Jonker Krekel van Klaverghem wou graag wel een sterreken winnen!

Van onder een donkeren wilgentronk, liet zacht gefluister zich hooren.

't Was een van de lichtjes dat tegenzong:

‘Mijn jonker! kan ik u bekoren?

Ik schitter als goud in vorstlike dracht!

Ik slaap aan uw zijde en verlicht u den nacht!

Ik heb u reeds weken en maanden verwacht...’

Van onder een donkeren wilgentronk, liet zacht gefluister zich hooren!...

...

Maar toen aan de kimme de morgend blonk, en van 't wiegende-wagende lover de gloeiende zonne droppels dronk,

weg! weg was bruidjes getoover.

Heer Krekel, ontwakend, wreef de oogen zich uit:

afschuwlik een worm was de blinkende bruid, met slijmerige oogen en rimplige huid!

- Jonker Krekel van Klaverghem, de glimworm had u bedrogen!

Ha!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(64)

Een voor een in 't hemelsblauw rijzen sterre bij sterre.

- Onder der beuken koelende schauw, liefje, wat ben ik u verre!

Eene van die lichten spiedt diep door al de blaren.

't Wordt mij, of me uw oog beziet, of wij weer samen waren!...

'k Mocht, - dat is zoo lang geleen!

eens maar u aanschouwen...

Eens maar... - 'k bleef zoo gansch aleen! - u op den boezem houen.

Doch, uw ranke, slanke leest, doch uw blauwige oogen, komen, voor mijn bedroefden geest

immer voorbij getogen!

Doch, waneer die sterre spiedt diep door alle de blaren,

wordt het me of mij dat oog beziet, of wij, weer eeuwig, te samen waren!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(65)

7.

Geen enkelen Meidag vlood daarheen, mijn lief, dat ik geen krans u plukte.

Geen enklen dag verzwond, dat geen geliefde bloem uw boezem smukte.

Geen enklen morgendstond verscheen dat ik u niet op 't herte drukte.

Geen enkele avondzon verdween, die mij geen traan uit de oogen rukte.

Waarom?... Dat weet ik zelf niet, neen! - Was 't om die roze die 'k u plukte?

Was 't om die zonne die verdween, of - om den kus die mij verrukte?

Pol de Mont, Lentesotternijen

(66)

De waterlelie fezelt stil:

‘Ik moet u een ding verraden...

Twee jongen gelieven... gistren nacht...

Hoor toe, wat gekke daden!

Die kwamen met lijnen, netten er bij, den stroom zacht langs gegleden

en hielden, bij 't zwenken der boot, gansch zoet mij onbegrijplike reden...

Zij - duikte de hand in den klaren vloed, om den kloppenden pols te koelen, hij - wou op den eigensten stond, op beurt

de warmte van 't waterken voelen!

Doch - onder de baarkens, ontmoetten elkaar verstolen eweg, hunne handen,

nu vloden ze elkaar, dan vongen ze elkaar, mij raakten ze - ik voelde ze branden!

De visselkens hebben er niets van gemerkt van die zalige liefdestonden...

Ik echter, heb alles, met heimlik genot bespied, uit de duisteren gronden.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(67)

Concerto.

‘Geen menschen, 't gaat van zelf, slechts vogelen geldt het!...’ Niet? -

9.

Ziehier het tooneel: de gestemde locht, groenmoszoo, donkere boomen. - Mij heeft het woud op een feest verzocht!

- Gij ziet het: ik ben er gekomen!

't Programma is mij goed bekend:

muziek is ieder nommer. -

‘Vrij wees de toegang’ - zei vrouw Lent, en - ‘amen’, zoo meende het lommer.

Intusschen, wen ik zwijgend wacht, ontsteken daarboven, in 't donker, onzichtbare handen in schittrende pracht,

de luchters, rijk in geflonker;

in wier midden, als een kristalen vaas een gouden vuur inhouend,

de maan verschijnt, uit een dikdun waas van nevelen, nederschouwend.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(68)

is het bosch, bij 't plechtig ure, en - hoor! daar beginnen de blaren reeds

een suizelende ouverture.

Nauw merkbaar klinkt dat, - klagende andant van vedelen, vertrouwlik gekeuvel; - en dan stottert op eens, wild over het land,

de genoeglike wind, van den heuvel!

Nu gaat het scherzando: met wonderen lust ruischen en suizen de takken!... -

Dan plots, wordt alles weer stilte, weer rust...

mij dunkt, ik hoor juichen, 'k hoor klakken!

Maar, ssst! - Kijk: krekel, nachtuil en vorsch treden op, een verbazende trio...

Uils stem is wat ‘traurich’: de kikker norsch en verheescht, maar de krekel, vol brio;

een echte jeune premier, solist geboren, - gelukkig bizonder als minnaarsrol, - zelfs eens librettist,

doch vooral, in den ‘trio’ een wonder!

Zoo toch stond op het programma vermeld!

Dus moet het wel waar zijn: Ook hijgen distels en doorns van der bravi's geweld,

maar ik en de bloemen, wij zwijgen!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(69)

Wij immers, zijn maagschap, nicht noch kozijn, met krekelen, kikkers en uilen,

zooals heer Doorn en heer Distel 't zijn;

groot-oomen van allen die schuilen in poel of moeren of donkere krocht,

niet wiegelen, vrij van banden,

zoo hoog als de leeuwrik, wijd door de locht, waar zonnen en manen ontbranden!

Ons immers lokt, vóór al de rest, stuk III. - Voor d' eerste male

zingt huid' (6) - eerst gisteren liet hij 't nest - Don Canzio Nichtingale!

En 'k mag het verklaren, dat staat mij aan zoo'n eerstling bij te wonen,

des te meer, daar Distel en Doorn, vol waan, a priori hun afkeer betonen.

Doch, stil... Daar is de debutant!

Onze Distel schudt, ongedurig!...

De Uil grijnst in zijn vuist... de dorenplant kucht valsch... - Doch, jeugdig en vurig, stout, vrij, een echt natuurkind, rijk

aan gevoel, verheft onze zanger de stem, nu klagend, dan blijde, gelijk -

zijn ziel 't eischt, smertenzwanger!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(70)

fel de Doren, scherp van tanden, de nachtuil, dubbel gepluimd en gebaard,

liet de oogen van afgunst branden.

Doch ik en de bloemen verrukt, door het lied, wij lieten ons niet verschalken;

luid riepen wij bis, en wij ‘fürchten’ ons niet, welke ezels er zouden om balken!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(71)

Lentenachts-fantazie.

10.

Over hill, over dale,

thorough bush, thorough brier, over park, over pale,

thorough flood, thorough fire, i do wander, every where, swifter than the moones sphere;

and i serve the fairy queen, tho dew her orbs upon the green.

SHAKESPERE.

Midsummernightsdream, II, 1.

I.

Langzaam daalt weer de avond neer over woud en weide;

lauwe lucht zweeft heen en weer over woud en weide.

De bedauwde meerschen doomen nevelwalmen, licht en blank;

tusschen de suizende ruizende

boomen,

sterft de laatste vogelenzang.

In het Westen duikt de zonne

't bloedend hoofd in 't wolk enmeer;

langs de vlakte zweeft, vol wonne, 't kwelende spelende silfenheer.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(72)

Stemmen beantwoorden malkaar in de verte:

1ste.

Te Meien, te Meien, des avonds langs het riet, welk lievend paarken gaat zich niet

vermeien, langs het riet?

2de.

Zij kozen, zij kozen, en wisslen zoen op zoen.

Dat hooren slapend tusschen 't groen, de rozen...

Zoen op zoen!...

3de.

De sterren, de sterren, belonken 't wonder spel!

Hunne oogskens spieden nog zoo hel van verren,

naar 't wonder spel!

Alle drij te samen:

Te Meien, te Meien, des avonds langs het riet, welk lievend paarken gaat zich niet

vermeien, langs het riet?...

Een horen toet driemaal in de verte:

Pol de Mont, Lentesotternijen

(73)

DE TORENWACHTER ZINGT.

De zon verdwijnt in bloedge pracht...

De zee is stil... de sterre lacht...

De ruwe dagtaak is volbracht...

De ruste wacht...

Dagelven zingen, beantwoord door den avondecho.

Zie, hoe de kimme donkert, - donkert...

de bloemekens gaan ter rust..., - ter rust, het windeken heeft ze toegekust, - gekust,

en ster bij sterre donkert, - flonkert,

vol schelmschen spiedenslust! - lust! lust!

Plooit zachtjes thans de matte veder, gij, elven des dags, van fladderen moê...

vleit in de donzige kelken u neder:

flus zijn ze toe, - toe... toe!

flus zijn ze toe! - toe... toe!

Eene der dagelven:

Ziet! Daar zweeft langs de blauwe baren, zusters, uwe koningin, wiegend, als eenen vool, de haren

lang en zwierig, om heur leden.

Heur zachtblauwe oogen fonklen als van het vuur der min,

en lijze, droomend, voortgevlogen ziet ze in het spieglend, glimmend meer

een wondre schimme, slank en teer,

Pol de Mont, Lentesotternijen

(74)

Nu zweeft zij langs de rozen rond;

de stammen buigen zacht!

De kelken brengt zij aan den mond en zie,... zij lacht, zij lacht!

Liefdrijk, teeder lacht zij naar ons, plooit stil de rozenverwige veder en vleit zich in der bloemen dons,

half reeds sluimerend, zachtjes neder.

Koor der Alven:

Sluimer zacht... sluimer zacht!

U streele, gansch den hellen nacht, gouden, glansende droomenpracht!

Stemmen schier onduidlik in de verste verte:

Te Meien, te meien, des avonds langs het riet, hoe menig paarken gaat zich niet

vermeien langs het riet? - Een hoorn toet drijmaal.

DE TORENWACHTER VERKONDIGT: Nacht! Nacht!

Vredige stilte langs wal en gracht...

Rust, menschen, zacht!

Gods oog houdt over de aerde wacht!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(75)

II.

De velden slapen, zwijgen - Geen halmken roert daar meer...

De slapende alven hijgen:

de geest der nacht daalt neer.

Daar spant hij als een reus de ravenzwarte zwingen, en iedre roeislag van zijn schacht

doet, in 't geschemel van den nacht een gloed van sterrenvonken blinken, die traagzaam, over zee en land, als uit eene zaaiende godenhand,

op de aerde zinken.

Duizend spottende geestjes vliegen, fladdrend rond hem, op wazen wieken!

Eerste halfkoor van nachtgeesten:

Van blad op blad, langs slanke boomen, spreidt ons leger over de aerd';

waar malsche weiden in 't donker doornen,

spelen wij, hand in hand geschaard.

Miljoenen perels in 't donker glansen, blanke perels, meiendauw;

wij garen ze alle tot kronen, kransen, hupplen, dansen,

in der hooge boomen schauw!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(76)

Vol-Koor:

Eia! Eia!

die schelmen, die klaren!

duizenden sterren ons dansen bestaren!

Tweede halfkoor van nachtgeesten:

Rond halm en bladeren werpt de spinne looze, booze netten uit.

Wat krijgt die zotskap in den zinne?

Meent zij dat ze ons vreugde stuit?

Rond ieder bloemken in wervelkringen, vlug in 't rond maar, ongestoord!

De krekels zullen de walze zingen:

Wij - Wij springen immer voort!

Vol-Koor:

Eia! Eia!

die schelmen, die klaren!

duizenden sterren ons dansen bestaren!

De Geest der nacht:

Diep in de rozen daar wonen vogelkens in.

Ziet haar eens slapend blozen onder mijn kozen, de blanke Dag-alf die 'k bemin!

Ziet heur eens blozen.

der alven vorstin!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(77)

Koor der geesten:

Eia! Eia!

die schelmen, die klaren!

Duizenden sterren uw liefde bestaren!

De Geest:

Zoo zij wou opengaan de lelie blank?

't Slaperken op wou staan, bij mijn gezang!

'k Zoende haar de oogen en spande de schacht;

'k droeg haar ten hoogen door de eindlooze bogen, veel hooger dan de mane lacht!

De Alve:

Zijn 't wondre droomen die spieglen in mijn zin?

Zijn 't slanke boomen die fluisteren van min!

Zijn 't windjes die spelen mijn donzen wiege rond?

Wat zoete, honigzoete mond kwam mij de wangen streelen!..

De Geest der nacht:

Ik min u, Alve van het licht!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(78)

Zij:

O stralend aangezicht, bekoorlike oogen!

Ik bloos tot in de ziel bewogen!...

Ik min u...

Hij:

Kom hier, op mijn boezem, en gansch de nacht met mij door de sferen gevaren!

Ik sier met sterrenrobijnenpracht uw rozige haren! - Waar wilt gij gaan?

Langs d' Alpentoppen wiegen, u baden in den zilverglans der maan,

op eenen enklen stond van noord- naar zuidpool vliegen!

Waar wilt gij gaan? -

Gij, geesten, heft den bruidzang aan!

Geestenkoor:

Alve, schoon gelijk de zwane, zijt gij en uw aanzicht blank!

Toovrend kaatst de roode mane op uw wang...

Reiner toch is 't liefdelicht glansend van uw aangezicht...

Nachtuilen in de nabijheid:

Oe-oel! oe-oel! oe-oel!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(79)

Zij:

Wat waart daar waggelend onder ons, zoo zwart?

Wat aaklig zoevend vlerkgegons?

Mij kilt het hert!

't Is als een spokenschaar...

Zie toch... wat blikken, hoe brandend, hoe naar!

Hij:

Waarom toch schrikken?

't Is uil en vledermuis die sabbath vieren en zoevend rond wagende toppen gieren!

Verjaagt ze, geesten der nacht!

Geestenkoor:

Wij komen, komen, komen, bereid ter dolle jacht, en draven op zoevende schacht

rond heuvels en boomen!

Op donkere pennen rennen

boschkat en uil door 't woud;

piepende vledermuizen suizen

zwaar wagglend door 't hout! -

Pol de Mont, Lentesotternijen

(80)

de dolk, een doren loos en fijn;

tot knots een puntigen distel gevat, tot schild een elzenblad!

En - Wip! wij zitten hen op den kop, walzen op hen rond der beuken sop;

slaan met de spoor, trekken hun de oor,

hollen en bollen,

gezwind als de wind,

kolken en wolken door!

III.

Een horen toet in de verte drijmaal.

DE WACHTER KONDIGT DEN MORGEN: Het daget in den oosten,

het lichtet overal...

Gij, vogelenkoor, langs bosch en dal, ontwaakt, en slaat uw blijdst geschal...

De zon is daar... De morgend daagt...

al wat daar rust, ontwaakt... Ontwaakt!

Vogelenstemmen, gerucht van vlerken, verward klokkengeluid stijgen allerzijden op.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(81)

Wals-allegretto.

In den ochtendgloed, als het oosten blinkt, in het eerste zonnegetoover,

wen de muggenstoet rond de bronnen zingt, dan is 't bal, onder 't bottende lover!

Hoort! vleugelgeklepper, zoevende schacht, het nader en nadert, zoo lustig, zoo zacht...

He, hopsah! gij, muggen en torren!

Al wat lonkt en ronkt, al wat hinkt

en springt:

wat kan linken en winken,

vliegen en wiegen, stommelen, dommelen,

snorren;

snelt bij, in den vrooliken morgendglans, 't is dans! 't is muggendans!

Den krekel de trom, den kievit de fluit, den kikker de klarinette;

de kever bromm'

Pol de Mont, Lentesotternijen

(82)

klinken der leeuwriks trompetten!

Van hegge en haag, van blad en blom, al wat gonst of bromt of blikkert,

't zij rap of traag of krom of slom,

snelt bij! En getrippeld, geflikkerd!

De gersmusch danst met den nachtegaal, de goudvlieg walst met de spinne, heer-merel noodigt vrouw-weduwaal, en het gonst en het zwermt, rond halm en staal,

en hooger gloeit reeds de zonnestraal, wen de spelers de walze beginnen!

He, hopsa! loederi, fallala!

He, hopsa! gij, muggen en torren!

Al wat lonkt en ronkt, al wat hinkt

en pinkt;

wat kan linken en winken,

vliegen en wiegen, dommelen, stommelen,

snorren;

Hoera! Snelt bij in den morgendglans, 't is dans! 't is muggendans!...

Pol de Mont, Lentesotternijen

(83)

Tweede horengetoet.

DE WACHTER KONDIGT DEN DAG: De zonne is daar! Het daagt! hef daagt!

Gij, uitgeruste mensch, ontwaakt!

De morgendwinden waaien zoet, de kimmen laaien

rood als bloed...

Ontwaakt!

De nachtgeesten:

De morgend schittert... wij verdwijnen!

De Alvenvorstin:

O sterren, die ons liefde zaagt blijft ons beschijnen. -

O waar het eeuwig, eeuwig nacht!

De nachtgeest:

Bekorende alve, denk aan mij. - Klokken kleppen het angelus.

Menschenstemmen rijzen op in de verte:

Welkom, welkom, lieve zonne, welkom, Godgezegend licht.

Brengt de morgen leed en zorgen - sterkte baart volbrachte plicht!

Welkom, welkom, lieve zonne, straal ons vrij in 't aangezicht!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(84)

welkom, lach van Gods aanschijn;

pleng Gods zegen op ons wegen;

laat de dag ons zalig zijn!

Welkom, welkom, lieve zonne, reine lach van Gods aanschijn!...

De dagalven ontwaken:

Jochij!

Loverkens spruiten, vogelen fluiten,

de ontwakende bloeme geurt zoo zoet...

Blanke nevelen doornen, en vurig kleurt

de morgend de ruischende boomen!

De Alvenkoninginne:

Plukt mij lovers frisch ontsproten;

haalt mij goud van vlinderwieken;

brengt mij botten, nauw geschoten, bloesems van de vroegste krieken!

Haalt mij d' eerst ontwaakten krekel dat hij vóór mijn voeten zinge;

zoekt den rijkstgekleurden dauwdrop dat hij op mijn herte blinke...

Pol de Mont, Lentesotternijen

(85)

Der Alven morgend-lied:

Sneller dan zijdene vlinders, fladderen we over de wei, zoo blij;

al de bloemekens swaatlen ons toe:

‘Hebt ge geen kusje voor mij?’

Ei!

Leutige bloemen, doomende wei!

Al de bloemekens swatelen:

‘Wilt ge niet proeven den morgendwijn?’

Husch!... wij wippen de kelken in!

Klok! we drinken zoo fijn! - Ei!

Leutige bloemen, doomende wei!

Danst er een enkel windje, over de halmen ruischend, bont,

hop! in zwirlenden werveldans walzen we meê in 't rond! -

Ei!

Leutige bloemen, doomende wei!

Gaat de zonne dan duiken, 's avonds, achter de verre kust,

nergens gaat er een bloemkelk toe waar geen alve in rust! -

Ei!

Leutige bloemen, doomende wei!

Eindnoten:

6) Bl. 62. Vers 11.

Huid' = huiden = heden. Hoewel min in den vorm huiden gebruikt (ten huldigen dage), voorhanden in alle hedend, woordenboeken. Zie b.v. Heremans, van Dale, enz.

‘Ons comt nog huden een salich dach!’ (Oud lied.)

Pol de Mont, Lentesotternijen

(86)

II.

Langs beemden, akker

en weiden, zweven frissche luchten.

Het bosch schiet wakker vol duizend geruchten.

De wind komt op...

De kimmen laaien.

Uit vollen krop

de hanen kraaien, kraaien...

En traag ontblaken de kimmen... Traag

reuzlend ontwaken heester en haag.

Duizenden peerlen zie ik op 't grasland blinken...

Reeds orglen de meerlen, piepen de vinken.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(87)

En 't vleugelken reppend, gezwind daar rijzen,

klappend en kleppend op d' uchtendwind lijsters en sijzen.

Eerst laag, langs de branken - flus - hoog in het zwerk...

Daar blijft het koor dan trillend hangen - een vloot - op zinderende vlerk...

Doch heimlik, door de voren van 't rijpend graanland, snelt, schalks pinkend met zijn koddige ooren,

Hans-Tripvoet, 't haaslijn, over het veld...

Nauw raken de pootjes de kluiten eens dra - stofjes en strootjes

stuiven Hans-Tripvoet-Haaslijn na...

Die heeft, geen oog! geslapen, maar vast, den ganschen nacht, bij groensel, beeten, rapen

gehouden trouwe wacht...

Het maantje zag hem snoepen aan selder, prij en sla;

maar de nachtuil heeft geroepen:

‘Hans-Rapendief... Werda!’

Pol de Mont, Lentesotternijen

(88)

het buikje vol, terug naar 't nest...

Mocht 't sappig groen al fijn behagen?

Bij dage smaakt een slaapje best.

Boven zijn hoofd, gansch lijze - lijze, wiegelt, waggelt het natte kruid, dat duizend diamantekens rijzen

over Hans-Haaslijns roste huid...

‘Ver, in het bosch... waar Hansjes hol is,’

denkt hij... ‘wat een volle lust...

Och! Waar het buikje proppend vol is, herteken, herteken... vraagt naar rust!...’

Dan, al spoedig ingeslapen, droomt hij, als een rechte haas, heel onze aerdbol is... één rape...

en Hans-haaslijn is er baas!

Pol de Mont, Lentesotternijen

(89)

Uchtendhymne.

12.

Wat zijt gij frisch, o meiën- lucht!...

Koelende winden fluisteren...

Vogelen reppen de wiek, tot de vlucht, de wateren preevlen, 't strandriet zucht!...

En de boomen? -... De boomen luisteren!

Vol pracht en schoonheid staan zij daar, de kruin van 't wordend licht reeds klaar,

den knoestigen stam half in den smoor verborgen;

en - stil, gansch tam en stille, zwijgen èn tak èn blad, èn groene twijgen,

wen de eerste roode zonnevlam, bloeddruipend, komt door 't lover zijgen...

Gaat zachtjes, wandelaars... voet voor voet...

Stoort Godes stilte niet... en doet

geen blad, geen enkelen stroohalm kraken.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(90)

Als outers, ziet! de heuvels blaken,

oranje en blauw: de morgenddienst vangt aan...

Stil! Alles... stil...! -

Gij, dauw, zijp neder van rank en blaân;

groengouden gerst, wieg weg en weder;

gij, vink, stijg uit een zee van graan, en sla uw lied, van kwalen vrij en zorgen!

En ziet! van dauw omkleed, de blanke berken staan en hooren... 't ‘worden’ van den morgen.

Pol de Mont, Lentesotternijen

(91)

III.

Derde krans.

Intermezzo.

Pol de Mont, Lentesotternijen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

waar Ge onder slaapt, en toch, en toch, en toch - Gij zijt niet dood, voor mij niet dood, mijn Lief. Zie, elken avond, in 't

Pol de Mont, Idyllen en andere gedichten.. Toch vermag die hand, die 't Noodlot ment en leidt, waarheen zij wil, niets op den mensch, die vlekkeloos zijn wegen bewandelt, en in zich

- Alvorens op onze beurt zoo bevattelijk mogelijk het begrip van het schoone te omschrijven, moeten we het volgende in overweging geven: 1 0 dat de verwezenlijking van het

Pol de Mont, Loreley.. Haar stappen hoor ik: wild springt gansch mijne ziel heur tegen.. Daar lacht heur oog reeds, warm

In de late avond van de vierde nacht sedert hun laatste vruchteloze wake, nu dat de maan nagenoeg tot volheid was aangegroeid; toen, na een lange, lange dag, waarin de Amman

schonk, heensnellend langs ons, de rei der Horen milderhand een genot, zelfs goden waerd; - tot Phoibos, ver in het Oost, zijn' hengsten mennend, Xanthos, trouw aan der

Haar echter nam zij bij de hand, geleidde met zoete woorden haar bij 't bleeke lijk, en liet haar 't voorhoofd kussen van wie sliep, om niet meer op te staan... Toen waschte zij

onwaarheid zijn, want toen leefde en dichtte Guido Gezelle. Maar er lag geen verband tusschen de dichters en het volk, dat alle gevoel voor Poëzie verloren had. Men had geen gehoor