• No results found

Een märchen van blaren en vliegen. 17

In document Pol de Mont, Lentesotternijen · dbnl (pagina 43-51)

Nu hoort, wat ik heb afgeluisterd langs heggen en groene hagen.

Daar worden wondre geheimen gefluisterd bij nachten - zoowel als bij dagen. De bladerkens weten veel vreemde dingen,

de botjes vertellen hoe 't hun gaat; ook weten de kleine vliegen te zingen.

En hoort nu, hoe daar ieder praat! Eerst hoorde ik het bottend hagelover:

‘Wat lust en geluk toch is 't leven! Als 't kussen der winden, 't zonnegetoover, gansch de aerd, ja, aan mij werd gegeven! Wat gaat er boven groene blaren?

-Wel edel moet mijn afkomst zijn, dat alle die vliegjes die brommend varen

toch maar voor mij op de wereld zijn!’ Toen hoorde ik het gouden vliegje fezen.

In zuiver Spaansch verhaalde 't: ‘o Lent, gij moet gezegend wezen, die ieder wezen zijn staat bepaaldet!

't gebloemt vol honing nog zoo fijn, die koelende lovers van beuken en linden,

voor mij is 't dat ze op aerde zijn.’ Dan heb ik 't vliegjen in 't loof verdoken

gevangen, en de blaan gelezen, en beiden fier de les gesproken;

en de zon heeft mij gelijk bewezen! ‘Gij, loof, U leven zon noch vliegen!

gij, vliegje, u bloeit het lover niet! maar blaren en lente, bloemen en wieken, al wat kan ademen, stijgen, vliegen,

dat leeft aleen - voor 's dichters lied!’

18.

Daar zat lestmaal een kikkertje te droomen in de vliet: dat maakte wel geren een flikkertje,

maar dansen... kon het niet! Het stak zijn kopken boven 't nat, een pootje er bij, nog een - tot dat

het in de baan kon kijken, alwaar het in de zon zag staan

mijnheer den Haan. -Koekelekoere! Kokkelekaan! Dat was voorwaar een kerel, dat;

twee sporen aan den voet, zijdene pluimen perelglad,

op 't hoofd een kam van bloed! De kikker dacht: zoo'n felle Jan, die danst voorwaar als niemand kan;

zoo die me les wou geven! -En hinkend-mankend ging hij staan

voor meester Haan -Koekelekoere! Kokkelekaan!

ontvang mijn hoogsten groet! Gedoog dat een aanbidderken

zich buige vóór uw' voet! Een die, als gij, alle hanenbals bezoekt, kent vast galop en wals

perfekt ook ik wou 't leeren! -Beveel - uw dienaar hoort u aan,

weledel Haan! -’ Koekelekoere! Kokkelekaan! Het haantje sprak, zijn vlogelen uitslaande, en hoog den kop: ‘Het edel ras der Vogelen

danst nimmer dan galop. Doch eer een kikker 't leeren kan, eerst doe hij scherpe sporen an,

op 't hoofd een bloedpanache, zoo niet, 't en zal en kan niet gaan!’

zoo sprak de Haan. -Koekelekoere! Kokkelekaan! ‘Och,’ vroeg de kikker zoetekens,

‘Heer, help mij uit den nood -Schaf sporen aan mijn voetekens,

die kostbre pluim, bloedrood.’ - ‘Welaan, zei 't Haantje, zoo 't u gaat, ik neem u op den stond de maat.

Laat zien: geef hier.... uw pootje!’ Reeds hief de puit een lofzang aan

voor meester Haan. -Koekelekoere! Kokkelekaan! En zoetjes hief ons kikkertje

zijn voorste pootkens op -‘Pik, zei de Haan: dat flikkertje

leert ge eerst in mijnen krop!’ ‘Kwik, kwak!’ riep schreiend de arme guit. ‘Gij moet er in met poot en huid,

dat zal u leeren dansen.’ - En over 't lekker maal voldaan

zong meester Haan: Koekelekoere! Kokkelekaan!

Schrijnwerkers jongste dochterlijn besproeit, voor het raamken, rozen. - O waar ik nu lavende zonneschijn,

wat zou ik heur streelen, heur kozen! In 't werkhuis beuken, slag op slag,

daavrende mokers de planken.

- Och, zoo mij nu 't liefken in de armen lag, wat kon ik wel zoeters verlangen? Kom hier, du zoete rozelaar!

du hebs mi al lang betoverd.

Kom hier, op mijn borst, in den hove, waar de bank Staat, veil - omloverd.

Kom hier. - En vlei di nevens mij; de rozen, vóór uwe voeten eerbiedig buigend, zullen zij

u huldigen, schoone, en u groeten! Kom hier. - En hoe luider de moker gaat

op het hout, hoe luider mijn kussen weerklinken moge op uw blozend gelaat,

en uw hart

-uit zijn zwachtelen sussen.

20.

En toen ik nog stak in de eerste broek -nauw piepte er een keuntje in het woud, toen trok ik des morgens al tijdig op zoek, kroop snufflend en vorschend langs kant en hoek,

om nesten tusschen 't hout. De dauw beperelde beemd en wei,

botjes sproten in 't groen,

de bloemekens wisselden zoen op zoen! O vroolike, lieflike Mei!

O wiegende nesten en trillende vlerken, Wie zal der vogelen vluchte beperken? Dauw perelde alom, op tak en brank;

windekens wekten de lijster, de vink: daar sprankelde in 't loof een piepend gezang, trippelden pootjes op iedere rank,

schelms winkelde kijkergepink.

Viel dan door 't groen, een prisme van goud, der zonne fonklende straal,

dan kwetterde en kwieterde 't alles te maal, één lied was gansch het woud.

Wie zal der vogelen vluchte beperken? Ginds woonde de koekoek, de aardige gast,

in 't sidderend top van den boom...

Flus sloeg ik mijn arm rond den tronk zoo vast, en - krakten de takken ook onder den last,

ik kende noch vreeze, noch schroom. En ik zat daar in 't topjen, roofde het ei

en borg het op 't hert, en gezwind zwaaide ik de klakke rond mij, in den wind:

‘Opheisa! gi, lustige Mei!’ -Wiegende nesten, trillende vlerken, Wie - zal der vogelen vlucht beperken? Eilaci! Die tijd is voor eeuwig voorbij:

waar schuilt gij, lustige vogels in 't woud? Nu maken geen andere nesten mij blij, dan minnende hertjes, du bruidjen, als gij,

toch ben ik niet lang meer zoo stout! -Want zie 'k er maar eene - is 't ook van wijd,

ik sidder en tril als een blad!

Och! Hadde ik maar enkel één liefje gehad, in dien schoonen, vervlogenen tijd! - O wiegende nesten, trillende vlerken, Wie zal der vogelen vlucht beperken?

Twee landschappen.

In document Pol de Mont, Lentesotternijen · dbnl (pagina 43-51)