1.
Nu heb ik van de lentgodin een wonder liedje leeren zingen. Al wie het hoort ontblaakt de zin
naar lustig minnen, dansen, springen. Voorwaar, dat is een aardig lied! Maar, of gij mij heel de aerde biedt,
mijn schat, en nog een kus daarbij! - 'k Aanvaerd het niet!
Gij moogt mij vrij
verstooten, bedreigen, bezweeren! Ik zal u mijn liedje niet leeren!
-Mijn lied, het is mijn zoetste vreugd.... O zoete lente, lachende jeugd.
Laatst, toen ik kwam aan den waterkant, toen vond ik daar twee oude kwenen. Zij droegen beide eene krukke in de hand,
en hinkten voort op kreuple beenen.
‘Sa, lustig! Oudjes; ziet gij niet hoe 't lover bot, het koren schiet?
Daar hoefde wel een dansje bij!’ -Frisch op, mijn lied!...
Daar sprongen zij
door dik en dun, door beken en heiden, betoovrend genoeg om den droes te verleiden! Én toen ik kwam in 't groene bosch,
toen trof ik daar een grijzen Sater, de horens krom, de vlechten ros,
den bokspoot badend in het water. Woudfeeën strekten, rank ende slank, naast hem op 't mos hun leden blank.
Ik dacht: ‘dat hier gezongen zij! Frisch op, mijn lied!’
Op een, twee, drij,
langs hier, langs daar, rond berken en linden. daar zwenkten zij allen, als jeugdige hinden. Maar wat ik 't laatste heb ontmoet,
dat is voorwaar het best van allen. Daar kwam de Dood, zoo rood als bloed,
en wou mij schielik overvallen. Geduld! Daar dacht ik aan mijn lied en zong!... Daar vlogen zeis en spriet
in 't gras; en Jonkver trad tot mij:
Zoo vraagde zij?
En wip! daar nam ik haar lustig in de armen en walste zoolang, tot ze kreet om erbarmen!
Het lied, het is mijn zoetste vreugd! De fleur mijner lente, gansch mijn jeugd!
Lenteregen.
2.
I.
Wees welkom, eerste lentebui! -Met één droppelken is zij begonnen; flus vielen er meer, wel loom nog en lui! straks stortte 't, bij emmers en tonnen! Loopt schuilen, schuilen, brave lui, die zwoegt op den akker! - Verzonnen een kerndroog hoeksken, gij Kaatjen en Trui, en 't gelaat in het roksken gewonnen! Eens onder de weeldrig bloeiende haag, beschutten de blaren u tegen de vlaag, en - zit daar reeds Krelis verdoken,
geen aarzlen toch, meisjes! En, grijpt u de kwast eens even de wang en het kinneken vast, geen wijk is voor minder te koopen!
Nauw klapten de eerste droppels neer, beperelend bloem en blaren,
of alles wat wieken - al was 't maar één veer bezat, is het bosch in gevaren...
In wilgen en tronken, heinde en veer, schuilen nu gansche scharen,
en smalen en smaden op 't morsige weêr en maken ontroostbre gebaren!
Intusschen, onder 't geboomt, uit de vliet kruipen de kikkers, en huppen door 't riet en hooren de musschen kijven en twisten... En waerdig luidt der vorschen vermaan: ‘Foei! Foei! Zoo'n lekker weerken versmaan! dat heet men nu - Pessimisten!...’
III.
Reeds houdt de regen op van vallen: daar priemen stralen de wolken door... Hoor! de eerste vogelliederen schallen, en de zonne praalt in volle gloor...
Kijk nu in 't rond! Bij duizendtallen zwermen daar zangers - éénzelfde koor, en laten zich 't zonneschijntje bevallen... Doch, droog staan daadlik plas en voor!... Heet! Heet en heeter steekt de zonne!... De kikker kwakt niet langer voort en waggelt droef, op de zon verstoord, en bromt halfmonds: ‘Wat nu begonnen? Wat gaat die Lent weer droevig zijn... Nooit regen - altijd zonneschijn!’
3.
Ik trek reeds vroeg de meerschen door en hoor de Zenne stroomen.
Traag rijst, als een vool, de blanke smoor en slingert rond alle de boomen.
Schoon prijkt gij, wilgen! in 't fonkelend kleed des dauws! De vogelen schallen
hoog in uw kruinen, ter vlucht gereed, en hooren de droppels vallen... 't Zijn perels, duizenden! geel en rood...
De zonne flonkeren zij tegen. -En statig schudt gij, o wilgen het hoofd
en zaait die op stegen en wegen. -En één van die perelen, wonder nat,
viel tintelend van uwe blaren -en ik heb haar op mijne lipp-en gevat
om haar hier, in mijn hert, te bewaren.
Een enkel arm gensterken zonnegloed was juist in dat dropje gedrongen... Dat smeult nu en kerst diep in mijn gemoed,
sinds ik 't dropjen heb binnengedronken. En speelt daar nu ergens een stralekijn
door een droppelken dauw, op de bloemen, dan is het me een dwingen, o zonne, uwen schijn,
o wilgen, uw tintlende perels, te roemen!
Een lustige knaap, en een jeugdige kwant -daar wil ik u van vertellen.
Zij trokken te Meien, een morgend, door 't land en voelden de boezems zwellen.
Daar wiegde de zon aan de kimme zoo hoog, en slurpte den dauw van bloem en blad.
‘Och, dat ik een aardig liefken had, met liefelik mondje en lodderig oog
en wangen als rozen! Zoo waar er de lente rent
-ten end! Opheisa!
Wat zou ik heur kozen!’ Ter herberg, door de bestoven ruit
lachelden blozende wangen. -‘En ware ik er nog zoo arm een guit,
een kusje wil ik hier vangen.
Bazinneken, schenk er den koelen wijn! Ons borze die is er wel ledig en plat: het zal op de lente geborgen zijn!...
Och, dat ik een aardig liefken had, met wangen als rozen, zoo waar er de lente rent
ten end! Opheisa!
Wat zou ik heur kozen!’
‘En hebt ge in uw tassche geen geldeken meer? ik vraag er wel betere borgen!
'k Heb laci! vader noch moeder meer voor 't broodjen is 't hard te zorgen!’ -En de eerste reikte met rassche hand
zijn blinkenden mantel van zijde en van goud -‘En ken ik geen schoonere meid in het land? zoo zij u mijn mantel tot borge vertrouwd!
Du, blozende roze! Zoo waar er de lente rent
ten end! Opheisa, ik mocht er u kozen!
Och zijn er uw lievende oogskens zoo klaar, sprak, aarzelend half, de tweede -ik ben er een nietige vedelaar,
draag goud, noch zijdene kleeden! Maar kon ik het snijden uit mijne borst,
mijn herte - dàt zou ik u laten!
Want, kind, om te stillen mijn schroeienden dorst, geen wijn kan daartoe baten!
Ik bied u tot borgen een eeuwige trouw... Kom, wees er mijn blozende roze -Zoo waar er de lente rent
ten end,
alle eeuwen door, zal ik u kozen!’
voorwaar, was een vroolike jongen. Hij geerde niets meer dan zijn liefjes gezicht,
niets min, dan zijn dorstige longen. Hij had er zoo zelden de tassche eens vol,
hij dronk er zoo geren den rijnschen wijn, maar het hert, van liefde en van liederen vol,
mocht zelden op liedjes geborgen zijn. - Kom, blozende roze,
zoo waar er de lente rent ten end! Opheisa! Ook ik wil u kozen!...
5.
Van lievende paarkens zou ik zingen. Ik meldde 't reeds bij 't eerste lied. -Ik maalde u geren het wonder lichten van 's liefjes oog, in blijde dichten!
Maar - 't aardige heksken wil het niet! En telkens dat ik stomme blikken
tot haar verhef, vol wilden gloed, -twee dartele handjes heur 't wezen dekken, en spottend aan mijn oog onttrekken
dat wonder oog en 't aanschijn zoet. Wat wils-du dan, du blonde hexe?
Waar wils-du dat ik 't paarken vind'? Of vindt licht een, op heel onze aerde, twee lipkens, meer dan dijne in waerde,
een hert dat, meer dan 't mijne, mint? Verberg ze maar! Hier in mijn binnenst
borg ik sinds lang hun zoetste glans! Voor minne stond mijn ziel steeds open:... Toen is die glans daarin geslopen
en nimmer blonk die meer dan thans!
Toch wed ik, dat m' in ieder woord dat mij ontvalt, uw oog ziet lonken, uw wang ziet gloeien, 't mondje pronken
en 't gichlen van uw lachen hoort.
6.
Daar gonsde een rijmken in mijn hoofd... -Dat zong daar als een bieken,
en flux, door het herte bebroed en gestoofd, gedijdde dat rijm tot een lieken.
Viervoeters waren dat; ja, zóó was 't; flink tjankten de maten; juist en gepast
elk woord; de rijmen klonken
als zilveren bellen! - En 'k dacht vol lust: Dat lied haar vóór gezongen!
en, word ik, tot morgen één stuk - niet gekust, dàn, nooit heeft mijn hoofd op heur herte gerust!
Waarvan het meldde? is mij ontsnapt! Toch weet ik, dat musschen en vinken verheugd met de vleugelen hebben geklapt,
zooras ik een stroof liet klinken.
Toch weet ik, dat alle de boomen in 't bosch, olmen en beuken, in feestliken dosch,
stil... stille, toen hebben gesproken... Zelfs heeft mij de wilde wingert een tros
rôo bessen toegestoken! -Maar ik, onnoozele, ik zag ze niet aan,
ben droomend en dichtend mijn wegen gegaan!
wat heb ik u niet geplokken!
Wat heb ik u niet, van de rank die u bood, met wellust afgetrokken!...
Steeds snorde dat schelmsche bieken in mij, nu grof, dan fijn; toch immer blij
en opgeruimd van klanken!... Maar toen ik in 't einde dan pogen zou,
om, liefken, het u te vangen...
Wip! Weg was het bieken, en weg was mijn lied! -O blozende wijntros, wraak het me niet!
7.
Hier lig ik, verdoken in 't hooge gras, onder de lomrige boomen.
Windekens mischen rond mij, in 't gewas... Wat is het hier goed, om te droomen! De bloemekens nikken en knikken rond mij
en de vogelkens schaatrende scharen, -kwikstaertend, zwaaien en zwermen voorbij,
als een wind, door de zoevende blaren! Soms gonst een vliegsken rond mijne wang;
soms nadert, voorzichtig, een kikker en blijft mij bestaren, een poosje lang;
dan weer, met het gekste getlikker, wippen de haasjes van tusschen het graan,
en tuimlen, het achterste voren, staan plots weer stil, en kijken me aan,
en rechten, verwonderd, hunne ooren. Dan, over dat alles, wijd over 't land,
glanst de zonne! - Doch dat er in haas en in kikker en vliegsken, zoo'n edel verstand
kon steken, mag menig verbazen;
Ik heb dat dien dag ondervonden, en 'k wil, in dit zelfde gekeuvel, het klaar
en bondig, den lezer verkonden.
'k Vang aan met het vliegsken. - Dat sprak: ‘Och Heer! armzalig de niet getrouwde!...
Dat legt zich daar vlak in het zonlicht neer, alsof hem het leven berouwde...
Wat staat hem die halsdas koddig verdraaid! Wat staan ze verwilderd, die oogen! En dwars door het wammes, duchtig ontnaaid.
pinken reeds de ellebogen.’ ‘Wel ja, zei Kikker. Dat gaat alzoo!
-Waar kan ook een dichter voor zorgen? Borstlen en kloppen, dat doet men zoo noô...
Men leeft van den dag tot den morgen... Men ziet het hem aan, dat hij zilver en goud
gansch moeitloos weet te verdragen... De broek niet nieuvv... De penter oud!
En de vilt wordt hoog van dagen!...’ Toen trok, uit dat alles, het haasje 't besluit:
‘Ja, jongen, zoo ik u mag raden, schud flus uw jongelingspakje dan uit,
en begeef u, op breedere paden...
Een vrouwken dat wikt en schikt en flikt, en daarbij nog een zoen laat nippen,’ en kikker en vlieg hebben ja geknikt
-‘dat laat zich een gek maar ontglippen!...’
8.
Indien ik in de Lente sterf, God moge er mij voor bewaren! draag zorg dat ik een graf verwerf
bij lovers en groene blaren! Klein mag het aardig plekje zijn!
Doch - kies het onder boomen, dat morgendlicht en zonneschijn
en dauw, mij er laven komen!
Dan, als men mij in het lichter7)schraagt, laat ergens een spleetjen open:
vast komt, daar men 't zangerken grafwaarts draagt, een lichtstraal binnengeslopen.
Die streelt en troetelt dan, puur voor de pert, mijn dorre, kille wangen,
en - sluipt hij dan ook door de oogen in 't hert, dan houd ik er hem gevangen.
Wil, als gij mij begraaft, in het gras een groenen krekel vangen. Een takje kernfrisch haaggewas
zult ge over het hoofd mij hangen. Sluit dan den krekel, tot liefdeblijk,
bij de loveren, in mijn lichter. Die zingt dan psalmen over mijn lijk:
de krekel ook is dichter.
Daar naakt, door het groenende veld de stoet. Het is een klare morgen:
uit bermen en heesters word ik begroet, door stemmen, in 't loof verborgen. Een frissche lindentak bedekt
als doodenkleed, mijne bare, en menige perel meidauw lekt
op de kist, uit de mischende blaren. Hoor! Beekgeruisch!... Door wisch en riet
komen de kikkers spieden.
Daar stemmen zij allen een rouwvol lied: 't zijn vrome, gekerstende lieden! En kikkers en kevers, zonder tal,
gewiekt of zonder zwingen,
het kwietert en kwettert en schettert daar al; ‘Wie zal ons nù bezingen?’
tot schut en scherm te planten, breek, langs de baan, twee takken af
ook die zijn nauwe verwanten -Die groeien dan, licht, te zomertijd,
twee schoone, ranke boomen -en lokk-en de vogelk-ens, -en wijd -en zijd;
en ik weet het: zij zullen er komen! Husch! Windgezoef! Husch... Vlerkgesuis...
Daar strijken ontelbre scharen klepperend neder... En stil, als een muis,
hangen terstond de blaren. En stil, gansch stille luisteren ze al,
het koppeken tusschen de pluimen, de vogels, wat preekend verkondigen zal
Dom Krekel, van 's dooden luimen. Maar meldt dan wellicht ook kromtong musch
van 's dichters ergste gebreken,
dan rijst daar uit alle die bekjes een: ‘husch! geen kromtong mag hier spreken!’ Doch waagt het ook een, Brunelleken mijn,
uw deugden daar op te sommen, dan flonkert mijn graf vol leutigen schijn,
en trillende, keer ik mij omme!
Eindnoten:
7) Bl. 109. Vers 9. lichter = doodkist.
Lichter, van lichten, (het lijk wordt van daag gelicht.) - Gelijk het 1. feretrum van ferre, merkt de Bo op. - Lichteren, (gelijkvl.) = in de kist leggen.