• No results found

Avond-‘Senhsucht.’ Waar de bronne sproeit,

In document Pol de Mont, Lentesotternijen · dbnl (pagina 59-71)

de mosroos bloeit, daar blijf ik denkend staan,

als de zonne rijst of het Westen grijst en de krekels slapen gaan.

De wolke glijdt zoo snel, zoo wijd

naar 't purperend Oosten heen. Ik denk aan u...

en voel mij nu gebannen, gansch aleen!

Traag valt de nacht... heimlik en zacht

zwabbren de koeltjes rond... Ik meen, dat is

een adem... Wis

een zoen van uwen mond!...

'k Heb gansch den dag in 't veld gedwaald, aan licht en lucht mij lavend;

omwalmd van geuren, van zon bestraald, van 's morgends tot den avend; elk wegsken, flus mijnen voet te smal,

doorbaand; met volle longen de frissche walmen van woud en dal

geaamd; gejuicht en gezongen! O! 'k voelde mij zoo groot, zoo vrij

-zoo wijd mijne borst; mijn herte zoo uitgelaten vroo, zoo blij,

- als de eindloos glimmende verte zich daar voor mij ontrolde, wijd

en zijd, met beemden en wouden, een onafzienbaar bloemtapijt,

dat feeën weven zouden! En alles leefde daar! - alles blonk

van jeugd: het loof langs de dalen, de spin die boven die lovers hong

te spinnen; nachtigaal en

gebloemt; wat suisde, floot of zong, zelfs de oude en afgeleefde

grijs, 't voelde zich alles zoo frisch en zoo jong, dat hun 't bloed, in elk vezeltje, beefde. Op 't hoogste der heuvelen stond ik, gansch

dat prachtig vertoon in eenen oogslag omvattend; sidderend thans,

begeesterd, schier aan het weenen; van vreugde weenend schier! En - ja, mij scheen het plots, - ik groeide en groeide - een reus! omhoog, weldra

eik, olmen, al wat daar bloeide aan top of kruin, te boven: Vorst,

een God schier; 't voorhoofd badend in zonneglans, en op mijne borst

den ganschen hemel ladend! En - arrem, nietig stof ke zand

verloren in 's hemels verten, daar hief ik zegenend toen de hand, en schiep het nieuw beloofde-land,

uit een enkelen zucht mijnes herten!

Jonker Krekel van Klaverghem ging uit op avonturen:

zijn herteken zat er fel in de klem! - 't Was in de schemeruren. Daar zet hij zijn sjirpende beenen in gang, daar slaat hij de maat, en begint er een zang, en was het geen Schumann, toch duurde 't vrij lang!

- Jonker Krekel van Klaverghem ging uit op avonturen.

Onder de klaveren, onder 't gras waarover de windjes dansten, Jonker Krekel verwonderd was

dat er zooveel sterrekens glansten. Het pinkelde, winkelde er, al overal, in bosch en veld, langs gracht en wal, wel duizend duizenden in getal;

- onder de klaveren, tusschen 't gras, waarover de windjes dansten. Jonker Krekel van Klaverghem,

wou graag wel een sterreken winnen! Sleepende, sliepende klonk zijn stem:

‘Goudlichteken; wils du beminnen!’

Zij pinkten alhier, ze pinkten aldaar, zij vonkten zoo hel en ze blonken zoo klaar. ‘Och, zoo er de schoonste de mijne waar!’

- Jonker Krekel van Klaverghem wou graag wel een sterreken winnen! Van onder een donkeren wilgentronk,

liet zacht gefluister zich hooren. 't Was een van de lichtjes dat tegenzong:

‘Mijn jonker! kan ik u bekoren? Ik schitter als goud in vorstlike dracht! Ik slaap aan uw zijde en verlicht u den nacht! Ik heb u reeds weken en maanden verwacht...’

Van onder een donkeren wilgentronk, liet zacht gefluister zich hooren!... ...

Maar toen aan de kimme de morgend blonk, en van 't wiegende-wagende lover de gloeiende zonne droppels dronk,

weg! weg was bruidjes getoover.

Heer Krekel, ontwakend, wreef de oogen zich uit: afschuwlik een worm was de blinkende bruid, met slijmerige oogen en rimplige huid!

- Jonker Krekel van Klaverghem, de glimworm had u bedrogen!

Ha!

Een voor een in 't hemelsblauw rijzen sterre bij sterre.

- Onder der beuken koelende schauw, liefje, wat ben ik u verre!

Eene van die lichten spiedt diep door al de blaren.

't Wordt mij, of me uw oog beziet, of wij weer samen waren!... 'k Mocht, - dat is zoo lang geleen!

eens maar u aanschouwen...

Eens maar... 'k bleef zoo gansch aleen! -u op den boezem ho-uen.

Doch, uw ranke, slanke leest, doch uw blauwige oogen, komen, voor mijn bedroefden geest

immer voorbij getogen! Doch, waneer die sterre spiedt

diep door alle de blaren,

wordt het me of mij dat oog beziet, of wij, weer eeuwig, te samen waren!

7.

Geen enkelen Meidag vlood daarheen, mijn lief, dat ik geen krans u plukte. Geen enklen dag verzwond, dat geen

geliefde bloem uw boezem smukte. Geen enklen morgendstond verscheen

dat ik u niet op 't herte drukte. Geen enkele avondzon verdween,

die mij geen traan uit de oogen rukte. Waarom?... Dat weet ik zelf niet, neen!

-Was 't om die roze die 'k u plukte? Was 't om die zonne die verdween,

of - om den kus die mij verrukte?

De waterlelie fezelt stil:

‘Ik moet u een ding verraden... Twee jongen gelieven... gistren nacht...

Hoor toe, wat gekke daden! Die kwamen met lijnen, netten er bij,

den stroom zacht langs gegleden

en hielden, bij 't zwenken der boot, gansch zoet mij onbegrijplike reden...

Zij - duikte de hand in den klaren vloed, om den kloppenden pols te koelen, hij - wou op den eigensten stond, op beurt

de warmte van 't waterken voelen! Doch - onder de baarkens, ontmoetten elkaar

verstolen eweg, hunne handen,

nu vloden ze elkaar, dan vongen ze elkaar, mij raakten ze - ik voelde ze branden! De visselkens hebben er niets van gemerkt

van die zalige liefdestonden... Ik echter, heb alles, met heimlik genot

bespied, uit de duisteren gronden.

Concerto.

‘Geen menschen, 't gaat van zelf, slechts vogelen geldt het!...’ Niet?

-9.

Ziehier het tooneel: de gestemde locht, groenmoszoo, donkere boomen. -Mij heeft het woud op een feest verzocht!

- Gij ziet het: ik ben er gekomen! 't Programma is mij goed bekend:

muziek is ieder nommer.

-‘Vrij wees de toegang’ - zei vrouw Lent, en - ‘amen’, zoo meende het lommer. Intusschen, wen ik zwijgend wacht,

ontsteken daarboven, in 't donker, onzichtbare handen in schittrende pracht,

de luchters, rijk in geflonker; in wier midden, als een kristalen vaas

een gouden vuur inhouend,

de maan verschijnt, uit een dikdun waas van nevelen, nederschouwend.

is het bosch, bij 't plechtig ure, en - hoor! daar beginnen de blaren reeds

een suizelende ouverture.

Nauw merkbaar klinkt dat, - klagende andant van vedelen, vertrouwlik gekeuvel; -en dan stottert op e-ens, wild over het land,

de genoeglike wind, van den heuvel! Nu gaat het scherzando: met wonderen lust

ruischen en suizen de takken!...

-Dan plots, wordt alles weer stilte, weer rust... mij dunkt, ik hoor juichen, 'k hoor klakken! Maar, ssst! - Kijk: krekel, nachtuil en vorsch

treden op, een verbazende trio...

Uils stem is wat ‘traurich’: de kikker norsch en verheescht, maar de krekel, vol brio; een echte jeune premier, solist

geboren, - gelukkig bizonder als minnaarsrol, - zelfs eens librettist,

doch vooral, in den ‘trio’ een wonder! Zoo toch stond op het programma vermeld!

Dus moet het wel waar zijn: Ook hijgen distels en doorns van der bravi's geweld,

maar ik en de bloemen, wij zwijgen!

Wij immers, zijn maagschap, nicht noch kozijn, met krekelen, kikkers en uilen,

zooals heer Doorn en heer Distel 't zijn; groot-oomen van allen die schuilen in poel of moeren of donkere krocht,

niet wiegelen, vrij van banden,

zoo hoog als de leeuwrik, wijd door de locht, waar zonnen en manen ontbranden!

Ons immers lokt, vóór al de rest,

stuk III. - Voor d' eerste male

zingt huid' (6) eerst gisteren liet hij 't nest -Don Canzio Nichtingale!

En 'k mag het verklaren, dat staat mij aan zoo'n eerstling bij te wonen,

des te meer, daar Distel en Doorn, vol waan,

a priori hun afkeer betonen.

Doch, stil... Daar is de debutant! Onze Distel schudt, ongedurig!... De Uil grijnst in zijn vuist... de dorenplant

kucht valsch... - Doch, jeugdig en vurig, stout, vrij, een echt natuurkind, rijk

aan gevoel, verheft onze zanger de stem, nu klagend, dan blijde, gelijk

-zijn ziel 't eischt, smertenzwanger!

fel de Doren, scherp van tanden, de nachtuil, dubbel gepluimd en gebaard,

liet de oogen van afgunst branden.

Doch ik en de bloemen verrukt, door het lied, wij lieten ons niet verschalken;

luid riepen wij bis, en wij ‘fürchten’ ons niet, welke ezels er zouden om balken!

Lentenachts-fantazie.

In document Pol de Mont, Lentesotternijen · dbnl (pagina 59-71)