• No results found

2.3 Ecologische vereisten en sturende factoren

2.3.2 Soorten

Geoorde fuut

Leefgebied

De broedbiotoop van de geoorde fuut bestaat uit ondiepe zoetwaterplassen, vooral vennen, duinmeren, laagveenplassen en vloeivelden. De plassen moeten een oppervlakte van minimaal 2-3 ha hebben, een weelderige, maar niet te hoge

oevervegetatie van bijv. pitrus of riet en een vlakke, geleidelijk aflopende oever. Het nest drijft, bestaat uit plantaardig materiaal en wordt verankerd aan omringende vegetatie. Vaak broedden geoorde futen in groepsverband ‘semi-koloniaal’, in of nabij broedkolonies van kokmeeuwen die de vogels een zekere bescherming bieden. Door verdroging kan de locatie – al dan niet tijdelijk – ongeschikt worden voor gebruik als nestplaats. Dit gebeurt eveneens bij vermesting als gevolg van inlaat van gebiedsvreemd water of bij een verzuring van vennen die resulteert in een afnemend voedselaanbod, en wellicht ook bij verstoring (recreatie).

Voedsel

Het voedsel van de geoorde fuut bestaat in zoete wateren voornamelijk uit waterinsecten, weekdieren en kreeftjes.

Rust

De geoorde fuut heeft een gemiddelde tot grote verstoringsgevoeligheid (verstoring bij 100-300 m afstand). Vooral tijdens de ruiperiode zijn de vogels gevoelig voor verstoring. In de broedtijd is de gevoeligheid voor verstoring in zijn leefgebied (dan kleine wateren met veel oevervegetatie) matig groot.

Toendrarietgans

Leefgebied

Een combinatie van een geschikte en verstoringsvrije slaapplaats met gebieden die voldoende voedselaanbod hebben is van belang voor de toendrarietganzen.

Toendrarietganzen leggen daarbij gemiddeld grotere afstanden af dan andere ganzensoorten; afstanden van 30 km tussen voedselterreinen en slaapplaats zijn

niet ongewoon. Slaapplaatsen zijn meestal meren en plassen of ondergelopen uiterwaarden en graslanden, in het IJsselmeer ook de zandplaten voor de kust. Langs de Waddenkust wordt deels op het wad geslapen. Bij verstoring overdag wijken de toendrarietganzen uit naar nabijgelegen wateren. Meestal dienen akkergebieden als voedselterreinen. Vanaf december foerageert de soort ook in toenemende mate in graslandgebieden. Plaatselijk vormt de soort eigen groepen. In veel gebieden komt de toendrarietgans vanwege een overeenkomstig

voedselaanbod ook voor in gemengde groepen met kleine zwaan, kolgans, grauwe gans en brandgans.

Voedsel

De toendrarietgans is een planteneter. In het najaar bestaat zijn voedsel hoofdzakelijk uit oogstresten van suikerbieten en aardappelen. Vanaf december foerageert de soort ook op maïsstoppels, wintergraan, groenbemesters en gras. Zijn voedselsamenstelling is sterk afhankelijk van het moment van het onderploegen van de oogstresten, op zware kleigrond gebeurt dat eerder in het seizoen dan op lichtere gronden.

Rust

Rust en veiligheid voor roofdieren op slaapplaatsen is een eerste vereiste voor de toendrarietgans. Op de voedselterreinen is vooral kans op verstoring door landbouwwerkzaamheden, laagvliegende (sport)vliegtuigen, helikopters, jacht en recreatie. De soort is tevens gevoelig voor verdichting van het landschap door windmolens, wegen, bebouwing en beplantingen. Het effect is afhankelijk van het algemene patroon van schuwheid van de ganzen. Ze zijn minder schuw bij een langdurig stoppen van de jacht. Ook andere plaatselijke omstandigheden hebben invloed op het verstorende effect, bijv. de voedselsituatie en de precieze aard van de verstoringsbron.

De grootste gemeten verstoringsafstand is dan 900 m bij windmolens. Doorgaans gelden verstoringsafstanden van 300-600 m bij windmolens, 250-300 m bij wegen en 150 m bij gebouwen (Krijgsveld 2008a, Krijgsveld 2008b).

Door de specifieke binding van slaapplaatsen en voedselterreinen werkt verstoring van toendrarietgans op de slaapplaatsen door in het gebruik van de

voedselterreinen. Windmolenparken en hoogspanningsleidingen werken waarschijnlijk als barrières voor pendelbewegingen tussen voedselterrein en slaapplaats.

Kraanvogel

De kraanvogel is voor de Engbertsdijksvenen aangewezen als niet-broedvogel. Tijdens de trekperiode van de kraanvogel doet een klein percentage overvliegende kraanvogels Nederland aan om te foerageren en te slapen. De trekperiode over Nederland loopt van eind februari tot eind maart (voorjaarstrek) en van half oktober tot in december (najaarstrek).6

Leefgebied

Kraanvogels broeden in hoogveengebieden en andere overwegend open, rustige terreinen met open water, onder meer in Rusland en Scandinavië. In West-Europa verblijven ze in grootschalig open agrarisch gebied in de nabijheid van heide en hoogveengebieden. Pleisterplaatsen in de trektijd bestaan uit drassige graslanden en grootschalige, halfopen akkerbouwgebieden met oogstresten, in de nabijheid van rustig gelegen plassen en meren die dienen als rust- en slaapplaats. Kraanvogels

zijn traditioneel in het gebruik van slaapplaatsen en voedselgebieden en gebruiken vaak jaren achtereen dezelfde locaties, maar zijn ook in staat om nieuwe locaties in gebruik te nemen. De soort stelt rust op prijs en accepteert alleen een geringe mate van verstoring (zie ook paragraaf 4.3.6). Engbertsdijksvenen fungeert als

slaapplaats voor de trekkende kraanvogel. Dit houdt in dat de kraanvogels die zich in het gebied bevinden ook geschikte foerageergebieden tot hun beschikking moeten hebben.

Voedsel

Het voedsel van de kraanvogel is grotendeels plantaardig. Hij eet afhankelijk van het seizoen allerlei plantendelen, worteldelen, zaden en daarnaast ook insecten. In het broedseizoen zijn de dieren aangewezen op zowel plantaardig voedsel als ook op kleine dieren als amfibieën, muizen en vooral ook veel insecten en insectenlarven. Op de beroemde Europese pleisterplaatsen eten de kraanvogels oogstresten en worden ze al dan niet bijgevoerd met gerst of ander graan. In de

overwinteringsgebieden eten kraanvogels naast oogstresten ook vrij veel eikels van (kurk-) eiken in de uitgestrekte dehesas van de Spaanse binnenlanden. Eikels staan niet op het dieet tijdens de trek. Dit blijkt uit de dieetkeuze van kraanvogels op pleisterplaatsen tijdens de trek in Duitsland, Nederland en Frankrijk. Akkers met oogstresten zijn dus van groot belang voor de functie als pleisterplaats.

Aardappels zijn pas geschikt voedsel als ze door rotting door water of vorst zacht zijn geworden (Arcadis, 2007). Harde aardappels zijn ongeschikt als voedsel, omdat ze te hard zijn en te groot om in een keer door te slikken. In Nederland foerageren de kraanvogels in de trekperiode bijna uitsluitend op oogstresten van

landbouwgewassen die bestemd zijn voor menselijke consumptie of veevoer (zoals mais, graansoorten, bieten en aardappelen).

De slaapplaatsen zijn ondiepe wateren in een deels open landschap met beschutting en rust, zoals bijvoorbeeld vennen in heiden en ondiepe plassen in

hoogveengebieden. Meestal leggen kraanvogels in ons land enkele kilometers af tussen slaapplaats en voedselterrein. Vluchten over zeer lange afstanden tussen voedselgebieden en slaapplaatsen, zoals waar te nemen bij de

najaarspleisterplaatsen in het oosten van Duitsland, zijn in ons land niet bekend.

Rust

De kraanvogel is extreem gevoelig voor elke vorm van menselijke verstoring, hetzij agrarische activiteiten en recreatie, hetzij laag vliegende vliegtuigen (ook ‘ULVs’) en helikopters. Grote delen van ons land zijn daardoor ongeschikt voor pleisterende kraanvogels. Door traditioneel gebruik en het pendelen tussen rust- en

pleisterplaatsen is de soort kwetsbaar voor veranderingen in landschap, inclusief plaatsing of verplaatsing van windturbines en hoogspanningsleidingen7.

In dit beheerplan geldt een verstoringscontour van 500 meter voor bepaalde verstorende activiteiten. Zie verder hoofdstuk 4.

7 Bron: Profielen Vogels, Natura 2000, ministerie van LNV, 2008

https://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/gebiedendatabase.aspx?subj=profielen. Ook in het rapport 'Verstoringsgevoeligheid van vogels; update literatuurstudie naar de reactie

3

Gebiedsbeschrijving, landschapsecologische systeemanalyse

In dit hoofdstuk wordt de samenhang tussen de abiotische en biotische factoren en de mate van beïnvloeding van het Natura 2000-gebied beschreven. Hiermee worden de sleutelprocessen en knelpunten inzichtelijk gemaakt. Dit hoofdstuk bevat de basisinformatie voor het bepalen van de maatregelen die nodig zijn om de Natura 2000-instandhoudingsdoelen te realiseren. Ook kunnen gegevens uit dit hoofdstuk worden gebruikt om effecten van activiteiten en projecten in en rondom dit Natura 2000-gebied op de instandhoudingsdoelen te kunnen bepalen.