• No results found

2.3 Ecologische vereisten en sturende factoren

2.3.1 Habitattypen

Hieronder worden de vereisten per habitattype verder toegelicht (het voormalige Ministerie van LNV, 2010 en 2008c). In deze toelichting wordt ook nader ingegaan op eisen aan processen die basen- en voedselrijkdom op de locaties van

habitattypen bepalen. In het profielendocument staan de gebiedspecifieke ranges voor de factoren vochtregime, gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG), zuurgraad en voedselrijkdom. Voor een toelichting op deze factoren wordt verwezen naar de leeswijzer van het Natura 2000-profielendocument (het voormalige Ministerie van LNV, september 2008b). In Tabel 2.2 is per habitattype de kritische depositiewaarde weergegeven en ingedeeld in een gevoeligheidsklasse.

Tabel 2.2. Kritische depositiewaarden van habitattypen (van Dobben en van Hinsbergen, 2008).

Habitatcode Habitatnaam Gevoeligheidsklasse Kritische depositie

(mol N/ha/jr)

H4030 Droge Europese heide Zeer gevoelig 1071

H7110 Actieve hoogvenen Zeer gevoelig 500

H7120 Herstellende hoogvenen Zeer gevoelig 500

H7110A Actieve hoogvenen

Actieve hoogvenen zijn gebonden aan een permanent nat milieu, onder voedselarme en zure omstandigheden. Dit habitattype is ontstaan doordat op de een of andere wijze zeer natte omstandigheden hebben geheerst, die veroorzaakten dat de resten van planten na het afsterven niet volledig vergingen, maar zich ophoopten en zo een veen vormden. Dit veen heeft de eigenschap zich van de omgeving te isoleren en zo

een ‘eigen’ milieu te creëren, dat slechts beïnvloedt wordt door wat er van bovenaf bij kan.

Hierdoor zullen uiteindelijk veenmossen gaan domineren, omdat die het beste aan deze natte omstandigheden zijn aangepast. Veenmossen hebben geen wortels en geen stevige stengels en groeien daarom als een ‘kussen’ samen op. Zo kunnen ze toch naar het licht toe groeien, én voedingsstoffen uit de lucht opnemen. Omdat de ene soort droogte beter tolereert dan andere, groeien sommige soorten hoger op dan andere en vormen zich bulten en slenken. In deze bulten en slenken komen verschillende vegetaties voor, die beide karakteristiek kunnen zijn voor het habitattype.

De veenmossen vormen niet alleen veen als bodem, die we catotelm noemen, maar ook een laag daarbovenop, die op een spons lijkt, en die we acrotelm noemen. Dat is de bovenste dertig tot vijftig centimeter van het veen. Deze laag, met

daarbovenop nog de bulten en slenken, zorgen gezamenlijk voor de zogenaamde ‘sponswerking’ van het veen. Water dat met regen op het hoogveen valt kan niet weg door de catotelm, want die is zo goed als waterdicht. Het kan dus alleen zijwaarts weg, en de sponswerking zorgt ervoor dat dat steeds langzamer gaat naarmate het hoogveen droger wordt. Water wordt daardoor heel effectief vastgehouden. Als de catotelm niet intact is, door scheurvorming, het graven van sloten en dergelijke, loopt het water op een niet-natuurlijke wijze weg en treedt verdroging op.

Actieve hoogvenen zijn habitats met een bijzondere biodiversiteit. Omdat de voedselrijkdom zo laag is zijn veel kenmerkende soorten daaraan aangepast. Toch vinden we in actieve hoogvenen de meeste soorten op plaatsen die nét wat rijker zijn. Dat zijn vooral overgangen naar gebieden met een minerale bodem de zgn. “laggzones”, en in hele grote hoogvenen veenbeekjes, en dergelijke. Het is om deze reden dat aan de laggzones een grote betekenis wordt toegekend en de

ontwikkeling ervan in Engbertsdijksvenen als kernopgave is geformuleerd. Een en ander vertaalt zich in de onderstaande ecologische vereisten, waarbij bedacht moet worden dat onder natuurlijke omstandigheden het hoogveen zelf er (tot op zekere hoogte) voor zorgt dat aan deze eisen wordt voldaan.

Ecologische vereisten:

 De zuurgraad, uitgedrukt in pH-H2O, is lager dan 4,0;

 Vochtigheid: GVG 's winters inunderend (5 - 20 cm boven maaiveld) tot nat (0-5 cm –maaiveld);

 Zeer zoet: chloride gehalte kleiner dan 150 mg/l;

 Zeer voedselarm: plantaardige productie minder dan 1 ton droge stof per ha per jaar;

 Overstromingstolerantie: mag nooit met beek/rivierwater overstromen  GLG Nauwelijks wegzakkend tot zeer ondiep A: niet verder dan 30 cm –

maaiveld;

 Kritische depositie stikstof: 500 mol N per ha per jaar;

 Veenvorming door een door veenmossen gedomineerde vegetatie;  Aanwezigheid van slenk-bult-patronen;

 Dominantie van veenmossen;

 Aanwezigheid van dwergstruiken op bulten;

 Aanwezigheid van een acrotelm (bovenste veenmoslaag die sterk bijdraagt aan de stabiliteit van de waterhuishouding);

 Optimale functionele omvang: vanaf honderden hectares;  Aanwezigheid van een intacte catotelm;

Voor een laggzone geldt daarnaast dat het aangrenzende gebied met minerale bodem niet ontwaterd wordt zodat grondwater in contact kan komen met

veenwater, en dat de belasting van de bodem en het grondwater met nutriënten en sulfaat laag is. Hierbij kan het ecologisch kernbereik van hoogveenbossen worden aangehouden:

 Matig voedselarm: plantaardige productie minder dan 2,5 ton droge stof per ha per jaar;

 Kritische depositie stikstof: 1800 mol N per ha per jaar.

Het habitattype komt voor binnen het suboceanisch klimaat van West-Europa. Het type is gebonden aan een neerslaghoeveelheid van 700 tot 1050 mm/jaar en een gemiddelde jaartemperatuur van 8 tot 12 o C. Volgens een recente studie (Alterra 2010) is hoogveenontwikkeling ook bij de verwachte klimaatontwikkeling mogelijk. H7120 Herstellende hoogvenen

Herstellende hoogvenen hebben in essentie dezelfde ecologische vereisten als actief hoogveen. Het verschil tussen de twee habitattypen is gelegen in het feit dat de hydrologische eigenschappen van de combinatie van catotelm en acrotelm niet meer goed functioneren. Hierdoor is verdroging opgetreden en hebben zich allerlei

vegetaties kunnen vestigen die niet specifiek voor het intacte hoogveenlandschap zijn. Het gaat dan b.v. om droge heidevegetaties, die van nature beperkt zijn tot zandgronden.

Voor het gewenste herstel van het habitattype is het essentieel dat de acrotelm herstelt. Het grondwaterniveau in het veen dient zich boven dat in de omgeving te kunnen verheffen. Hiervoor is herstel van de weerstand van de compacte onderste veenlaag, de catotelm, noodzakelijk. Voorts dient het hoogveencomplex voldoende omvang te krijgen en daarmee voldoende water te bevatten om ook langdurig droge perioden te overbruggen.

Ecologische vereisten:

 Zuurgraad: Zuur a en Zuur b: pH-H2O < 4,0;

 Vochtigheid: GVG 's winters inunderend (5 - 20 cm boven maaiveld) tot nat (0 – 25 cm –maaiveld);

 Zeer zoet: chloride gehalte kleiner dan 150 mg/l;

 Zeer voedselarm: plantaardige productie minder dan 1 ton droge stof per ha per jaar;

 Overstromingstolerantie: mag nooit meet beek/rivierwater overstromen;  GLG Nauwelijks wegzakkend tot zeer ondiep A: niet verder dan 30 cm –

maaiveld;

 Kritische depositie stikstof: 500 mol N per ha per jaar;

 Veenvorming door een door veenmossen gedomineerde vegetatie;  Plas-dras situatie;

 Witveen is aanwezig;

 Slenk-bult-patronen zijn aanwezig;

 Verlanding met veenmosgroei treedt op in putjes;  Aanwezigheid van natte heide;

 Bedekking met hogere planten gering, zeker lager dan 70%;

 Aanvullend beheer om effecten van verdroging en eutrofiëring te bestrijden;  Hydrologisch beheer om zo veel mogelijk water vast te houden;

 Een regionale stijghoogte in de zandondergrond boven de basis van het veen. H4030 Droge Europese heide

zure bodems waarin zich meestal een podzolprofiel heeft gevormd. Het meest komt het type voor op –al dan niet lemige- dekzanden en op stuwwallen, maar ze

strekken zich ook uit op stuwwallen, rivierterrassen en tertiaire (mariene) zandafzettingen. Droge heiden komen in een matig droog tot droog, zuur en voedselarm milieu tot ontwikkeling. Goed ontwikkelde heiden kenmerken zich door de ruime aanwezigheid van lichenen in de vegetatie, die verder bestaat uit de gemeenschappen van struikhei en stekelbrem, grondster, brem, gaspeldoorn of struikhei en bosbes.

Ecologische vereisten:

 De zuurgraad, uitgedrukt in pH-H2O, is lager dan 4,5;  Vochtigheid: GVG dieper dan 40 cm -maaiveld;  Zeer zoet: chloride gehalte kleiner dan 150 mg/l;

 Zeer voedselarm: plantaardige productie minder dan 1 ton droge stof per ha per jaar;

 Overstromingstolerantie: mag nooit met beek/rivierwater overstromen;  Kritische depositie stikstof:1071 mol N per ha per jaar;

 Optimale functionele omvang: vanaf tientallen hectares.