• No results found

soon en elke groep zijns of haars weegs kan gaan zonder de ander in zijn of haar

soon en elke groep zijns of haars weegs kan gaan zonder de ander in zijn of haar

ontwik-keling te belemmeren.

Naast deze spelregels van het samenleven - die vooral ook voor de heterogene wijken en buurten van belang zijn - is er nog een andere sociaal-culturele opgave van belang: de sociale ‘afstand’ binnen de stad mag niet te groot worden. Hoewel verschillen tussen wijken als zodanig geen probleem zijn - integendeel, herkenbare, onderscheiden wijken met eigen kwaliteiten zijn belangrijk - moeten stadsbewoners tot op zekere hoogte kennis hebben van elkaars wereld. Totaal gesegregeerde, gedeelde steden zijn niet acceptabel omdat de mogelijkheden voor sociale en culturele mobiliteit van hen die aan de onderkant van de samenleving verkeren, verminderen. Verder is het niet acceptabel dat bewoners van één stad elkaar niet meer kunnen ‘verstaan’.

Naast de opgave van minimale ‘omgangsregels’, is er dus een sociaal-culturele opgave van ‘cognitieve cohesie’ in de stad: kennis hebben van wat er buiten de eigen wereld gebeurt, het je kunnen verplaatsen in andermans wereld. Dit is dus niet zozeer een opgave van fysieke als wel van culturele mobiliteit95.

Beleid: drie offensieven96

Hoe verhouden deze sociaal-culturele opgaven zich nu tot het recente stedelijk beleid? In dit beleid kunnen drie centrale offensieven worden onderscheiden: het offen-sief voor meer werk, voor meer sociale differentiatie en voor meer veiligheid.

In het offensief voor meer werk is - zoals gezegd - succes geboekt: ook in de ste-den is de werkloosheid gedaald. De afname zat vooral bij de kortdurende werkloosheid en is in belangrijke mate bewerkstelligd door de algemene economische ontwikkeling. De vraag is of de verbeterde werkgelegenheid in de steden standhoudt bij een economische terugslag. Ook blijft het vraagstuk van de harde kern van de werkloosheid en de langdu-rig werklozen nog steeds zeer knellend.

In het offensief voor sociale differentiatie wordt het bouwbeleid ingezet om tot een grotere variëteit van de woningvoorraad te komen. In stadsvernieuwingswijken wordt meer accent gelegd op duurdere woningbouw en in de VINEX-nieuwbouw zal een deel van de nieuwbouw in de sociale sector (moeten!) worden gerealiseerd. In hoofdstuk 3 zal de Raad hier nader op ingaan.

Het offensief voor meer veiligheid heeft een preventief en een repressief accent. Naast projecten die fysieke aanpassingen in de wijk beogen om de sociale veiligheid te verhogen (op het vlak van verlichting en groen) zijn er veel projecten gericht op preven-tie door te pogen goed te maken wat met de afbraak van structurele voorzieningen voor jongeren in wijken verloren is gegaan. Deze projecten hebben echter vaak een tijdelijk karakter en zijn eenzijdig in die zin dat ze zich alleen richten op beïnvloeding van het

95M. Hajer en F. Halsema, 1997.

Stad en wijk: verschillen maken kwaliteit





Stad en wijk: verschillen maken kwaliteit



gedrag van jongeren in de openbare ruimte en niet op de oorzaken van het gedrag. Er wordt in dit verband ook wel gesproken van de projectencarrousel. Het repressieve accent is ingevuld door meer en strenger politieoptreden in te zetten en niet ontkend kan worden, dat de geregistreerde criminaliteit aantoonbaar is afgenomen. De vraag is hoe lang een hoger niveau van politie-inzet is vol te houden. Een andere vraag is of de pro-blemen niet eerder verplaatst worden naar andere wijken dan worden opgelost.

Voor de aanpak van alle drie de offensieven is ‘sociaal investeren’ nodig. Dit is geen nieuw beleid, maar het is een geïntegreerde aanpak van bestaand beleid gericht op de volwaardige deelname van elke burger. Het gaat hier om beleid gericht op drie doelen: gelijke kansen, gemeenschappelijke basisnormen en om ruimte voor verschillende identi-teiten. Hiermee wordt uitdrukking gegeven aan de gedachte dat diversiteit als zodanig geen probleem is, op voorwaarde dat er voldoende gemeenschappelijkheid bestaat en kansarmoede bestreden wordt.

Bij de invulling van de sociaal-culturele opgave wordt al snel aangelopen tegen het object en het schaalniveau van sociaal beleid.

Sociaal investeren moet in de eerste plaats gericht zijn op het individu om het beter toe te rusten voor maatschappelijke integratie (onderwijs, arbeid). Het is beter te spreken van maatschappelijke participatie. Uitval uit het onderwijs en werkloosheid zijn uitdrukking van tekort aan maatschappelijke participatie. Voorzover bepaalde groepen systematisch minder (kansen hebben om te) participeren moet de schroom voor speci-fiek beleid worden overwonnen. Tijdelijk extra inzet op bepaalde groepen met minder mogelijkheden is sociaal en politiek legitiem.

Daarnaast heeft het betekenis om het beleid buurtgericht te laten zijn: de buurt kan (maar hoeft niet noodzakelijkerwijs) een kader vormen voor verbetering van de sociale betrekkingen en kan aanknopingspunten bieden voor de bevordering van parti-cipatie, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van ‘brede scholen’.

Dit neemt niet weg dat er een te grote fixatie dreigt te ontstaan op buurtgericht werken als de enige invulling van sociaal beleid. Veel sociale problemen overstijgen het niveau van de buurt. De buurt is wel een vindplaats van sociale problemen, maar de oor-zaken van de hier geformuleerde sociaal-culturele problematiek liggen veelal op een ander niveau. Zoals gezegd kan er op het niveau van de wijk relatief weinig aan gelijke kansen (kansarmoede) worden gedaan, maar wel kunnen en moeten er initiatieven wor-den ontplooid voor de andere twee geformuleerde doelen: het ontwikkelen van gemeen-schappelijke basisnormen (‘omgangsregels’) en het zich kunnen manifesteren van ver-schillende groepen en individuen.

Zowel op stads- als op buurtniveau bestaat de opgave en de uitdaging om het samenleven in een zeer pluriforme stad vorm en inhoud te geven. In de discussie wordt

