• No results found

4 Voorstel voor meetnetinrichting

4.3.1 Selectie van bedrijven en meeteenheden

De selectie en werving van de bedrijven en de selectie van de meeteenheden kent een aantal stappen:  een inventarisatie van de geschiktheid van en risico‟s bij deelname van individuele LMM-

bedrijven;

 het opstellen van een communicatie- en wervingsplan;

 het vastleggen van de beschikbare meeteenheden (= verschillende homogene eenheden binnen een bedrijf) in het LMM in de zandregio;

 een aselecte trekking van melkveebedrijven binnen de gebiedseenheden (voor andere bedrijfstypen geldt dat alle bedrijven als potentiële deelnemers worden beschouwd);

 een aselecte trekking van benodigd aantal meeteenheden per homogene eenheid (gebied, drainageklasse en rotatietype), dit wil zeggen 17-22 meeteenheden per homogene eenheid. Inventarisatie geschiktheid en risico‟s van LMM-bedrijven

Voorafgaande aan de selectie van de deelnemers wordt een inventarisatie gemaakt per bedrijf voor de volgende punten:

a) de gegevens over het bouwplan;

b) het risico dat een bedrijf in de loop van het project afvalt;

c) het risico dat een bedrijf in de loop van het project verandert van type; d) de gegevens over de mate van perceelswisselingen;

e) de beschikbaarheid van (historische) gegevens in het LEI Bedrijveninformatienet (BIN).

Ad a en e: deze gegevens zijn nodig bij de analyse van de meetnetresultaten. Daarnaast kan worden

nagegaan welk verschil er is met de rotatie vastgesteld op basis van kaartinformatie die gebruikt zal worden bij het definiëren van homogene eenheden (bijvoorbeeld het Landelijk Grondgebruiksbestand Nederland; Hazeu, 2005).

Ad b tot en met d: deze informatie is nodig om een schatting te kunnen maken van de risico‟s van het

verloren gaan van de investeringen in een geselecteerd bedrijf.

De gegevens verkregen via de inventarisatie (a tot en met e) zijn te gebruiken bij de analyse van de meetnetresultaten. Het is methodologisch onjuist de gegevens te gebruiken bij het selecteren van meeteenheden en meetlocaties binnen de meeteenheden, omdat een berekening van een gemiddelde en spreiding op basis van de meetresultaten dan afhankelijk zijn van een conceptueel model. Voor de genoemde punten is het niet mogelijk een goed conceptueel model te ontwerpen op basis waarvan het wel verantwoord zou zijn rekening te houden met deze punten. Nadeel van het aselect kiezen van meetlocaties en het plaatsen van putten op deze locaties is dat locaties sneller zullen afvallen. Hierdoor zullen óf meer putten vervangen moeten worden óf zal voor meer putten aanvullende informatie verzameld moeten worden.

Opstellen communicatie- en wervingsplan

Eveneens voorafgaande aan de werving wordt een communicatie- en wervingsplan opgesteld om de deelname aan het nieuwe meetnet te vergemakkelijken. Onderdeel van dit plan is een inventarisatie van de bereidheid tot deelname van de huidige LMM-deelnemers in de zandregio en van de punten die deelname belemmeren (zie Bijlage 14).

Vastleggen van de beschikbare meetlocaties

Er is een beperkt aantal bedrijven binnen het LMM en daarmee een beperkt aantal meeteenheden (zie Tabel 10). Voor de akker- en tuinbouwbedrijven (AT) en mogelijk deels voor de hokdierbedrijven (zie voetnoot 23) (VEE) is sprake van één rotatietype (bouwland). Voor een specifiek bedrijf ligt het zandgebied vast. In uitzonderlijke gevallen heeft een bedrijf een of meerdere percelen in een ander zandgebied. Voor de AT-bedrijven en voor een deel van de hokdierbedrijven zijn er maximaal drie verschillende meeteenheden, namelijk de drie drainageklassen. Op melkveebedrijven en gewas- diercombinatiebedrijven (VEE) kunnen maximaal zes verschillende meeteenheden voorkomen; drie drainageklassen voor elk van de twee rotatietypen. Voor de realisatie van 17 tot 22 meeteenheden per homogene eenheid is minimaal eenzelfde aantal bedrijven nodig per combinatie gebied-rotatietype. Voor de combinatie „bouwland op AT-bedrijven in zand-midden‟ en mogelijk voor „bouwland op veebedrijven in zand-noord‟ is dit aantal bedrijven er niet. Voor „bouwland op AT-bedrijven in zand-

zuid‟ en in mindere mate ook voor de overige rotatietypen in zand-zuid, is het aantal bedrijven net of net niet voldoende.

Tabel 10 Beschikbaar aantal meeteenheden (bedrijven) in het LMM in de zandregio voor de aspecten gebied en rotatietype*.

Zandgebied Rotatietype Totaal

Bouwland/AT Bouwland/VEE Grasland

Noord < 26 < 9 + MV? < 76 + GDC? > 50

Midden < 9 < 26 + MV? < 81 + GDC? > 50

Zuid < 20 < 19 + MV? < 28 + GDC? > 50

Totaal 51 > 50 > 50 > 150

* MV = melkvee; GDC = gewas-diercombinaties Vaststellen rotatietype bouwland op veebedrijven

Voor de hokdierbedrijven geldt meestal dat het overgrote deel van het beschikbare areaal wordt gebruikt voor maïsteelt en akkerbouwgewassen23, en dus als bouwland wordt gekenmerkt. Voor de

gewas-diercombinatiebedrijven en zeker voor de melkveebedrijven geldt meestal dat op het bedrijf zowel gras- als bouwland voorkomt. Zeker voor melkveebedrijven is dit bouwland meest onder maïs en zal er sprake zijn van een rotatie van gras- en maïsverbouw op de percelen. In het LMM wordt naast een bedrijfsgemiddelde bemonstering ook apart bemonsterd op percelen met „permanente maïs‟. Hierbij is permanente maïs gedefinieerd als percelen waarop bij bemonstering voor minimaal het derde achtereenvolgend jaar maïs wordt of is geteeld. Voor de bovenste meter van het grondwater is de aanname te verdedigen dat de invloed van de maïsteelt op de kwaliteit van het grondwater aanwezig en overheersend zal zijn. Bij beschouwing van de bovenste vijf meter van het grondwater is een dergelijke benadering discutabel, omdat op vijf meter diepte het grondwater meestal ouder is dan vijf jaar en de invloed van het voorgewas van invloed kan zijn op de gemeten concentraties. Overigens geldt eenzelfde redenering voor het grasland.

Het voorstel is om bij het definiëren van rotatietype rekening te houden met de rotatie van de afgelopen tien jaar. De volgende definities worden gehanteerd:

 Bouwland: percelen met tien of meer jaar aaneengesloten teelt van maïs of overige akkerbouwgewassen, inclusief eenjarig grasland.

 Grasland: percelen met een grasland-bouwlandrotatie van meer dan 4:1; dus per vijf jaar maximaal één jaar met maïs. Optie is om aanvullend te eisen dat het perceel bij het plaatsen van de put één of meerdere jaren onder gras ligt.

 Overig land: percelen die niet aan deze eisen voldoen; grasland-bouwlandrotatie van minder dan 4:1 en minder dan tien jaar aaneengesloten teelt van maïs of overige akkerbouwgewassen, inclusief eenjarig grasland.

Er zijn dan meerdere opties bij de inrichting van het nitraatdieptemeetnet. Hiervan lijken er twee het meest praktisch om onderscheid te maken tussen grasland en bouwland op veebedrijven:

 Optie 1: Doel is om informatie te verkrijgen over het verloop van de nitraatconcentratie met de diepte onder (puur) grasland. Om die reden wordt onderscheid gemaakt tussen grasland conform bovenstaande definitie enerzijds en bouwland en overig land anderzijds.

23 Voor 2004 gold voor de hokdierbedrijven in het LMM dat 9 % van het areaal onder gras was, 60% onder maïs en overige

voedergewassen en 31% onder akkerbouwgewassen. Voor het Bedrijfsinformatienet als geheel was het percentage grasland op hokdierbedrijven met 20% hoger dan gemiddeld op de hokdierbedrijven in het LMM (Swen et al., 2009).

 Optie 2: Doel is om informatie te verkrijgen over het verloop van de nitraatconcentratie met de diepte onder (puur) bouwland op veebedrijven; bijvoorbeeld om dit te kunnen vergelijken met bouwland op akker- en tuinbouwbedrijven. Om die reden wordt onderscheid gemaakt tussen bouwland conform bovenstaande definitie enerzijds en grasland en overig land anderzijds. De keuze tussen een van deze twee opties zal voorafgaand aan de inrichting van het meetnet moeten worden gemaakt. Voor optie 1 pleit dat het graslandareaal een aanzienlijk deel van het landbouwareaal beslaat. Voor optie 2 pleit dat de grootste overschrijding van de nitraatnorm wordt gevonden onder bouwland.