• No results found

4 Voorstel voor meetnetinrichting

4.5.2 Mogelijkheden tot besparing

In dit hoofdstuk is een voorstel voor een Nitraatdieptemeetnet uitgewerkt conform het vooraf gestelde doel, de beleidsmatige kaders en de beleidskeuzen (zie hoofdstuk 1). Voor de realisatie van dit voorstel is een grote investering nodig, waarbij de baten op de korte termijn (de onderbouwing van het vijfde Nitraatrichtlijn Actieprogramma) beperkt zijn. Hieronder is een aantal alternatieven geschetst, waarbij een kostenbesparing is te realiseren door af te wijken van bepaalde beleidskaders en -keuzen. De alternatieven zijn:

a) het beperken van het NDM tot de droge gronden (beperkte variant 3);

b) het beperken van het onderzoek tot modelberekeningen (variant 4, met of zonder metingen). De bespreking van deze twee alternatieven is zeer beperkt gehouden en is bedoeld om op hoofdlijnen duidelijk te maken dat het anders kan, maar dat hieraan wel consequenties zijn verbonden.

Ad a) Beperken van het NDM tot de droge gronden

De in 2002 gestarte discussie over de mogelijkheid de toetsdiepte voor nitraat in grondwater te verlagen, beperkte zich tot de droge gronden (zie Tekstbox 1, in paragraaf 1.1.). In de voorgaande toetsdieptestudies zijn naast de droge gronden ook de natte en overige gronden betrokken. Voor het uitwerken van dit voorstel voor een Nitraatdieptemeetnet is eveneens uitgegaan van alle zand- en dalgronden (zie paragraaf 1.3). Het beperken van het meetnet tot de droge (niet-kunstmatig

gedraineerde) gronden leidt mogelijk tot een halvering van de kosten. Er zijn daarnaast inhoudelijke redenen om het meetnet tot deze gronden te beperken:

1. vooral bij de droge gronden komen de nitraatconcentraties voor hoger dan 50 mg/l en dit zijn de gronden zonder gevaar voor afwenteling naar het oppervlaktewater;

2. voor de natte en overige (vaak kunstmatig gedraineerde) gronden is bekend uit de voorafgaande studies dat er een flinke afname met de diepte is; voor deze gronden is geadviseerd de

gebruiksnormen te berekenen vanuit de gewenste kwaliteit van het oppervlaktewater;

3. de vroegere milieukundig verantwoorde MINAS-verliesnormen zijn gebaseerd op het principe dat bij droge gronden het grondwater leidend is, bij de natte gronden het oppervlaktewater en bij de overige gronden beide (Van Eck en Meijs, 1995);

4. de milieukundige verantwoorde stikstofgebruiksnormen voor de klei- en veengronden zijn vanuit de kwaliteit van het oppervlaktewater afgeleid door de Werkgroep Onderbouwing Gebruiksnormen van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (Schröder et al., 2004);

5. een eerste evaluatie van de resultaten van het LMM-programma voor de kunstmatig gedraineerde zandgronden (zie Bijlage 12) lijkt uit te wijzen dat de gegevens van dit programma, net als voor de klei- en veenregio‟s, te gebruiken zijn om de relaties af te leiden tussen nitraat in het bovenste meter grondwater en drainwater enerzijds en in het slootwater anderzijds; zoals eerder gemeld, het is hiervoor belangrijk te weten wat de gewenste slootwaterkwaliteit is.

Een alternatieve optie is om alleen de natte gronden uit te sluiten. Bij de overige gronden is het niet vooraf duidelijk welk systeem (het diepere grondwater of het oppervlaktewater) bepalend is voor het bepalen van de gewenste kwaliteit van het bovenste grondwater. Voor het meenemen van de overige gronden in het meetnet pleit ook dat de grenzen tussen de drainageklassen diffuus zijn, vooral door de (mogelijke) verschillen tussen de benadering vanuit de Gt-kaart en vanuit de wijze en mate van

kunstmatige drainage van de gronden. De kostenreductie zal bij deze optie minder zijn dan wanneer het NDM wordt beperkt tot de droge gronden.

De kosten voor de uitvoering van een meetnet beperkt tot de droge zand- en dalgronden worden geraamd op 7,3 miljoen euro voor optie Risiconemend met 150 bedrijven (RN2) tot 13,0 miljoen euro voor de optie Risicomijdend met 100 bedrijven (RM1). De besparing varieert tussen de 46 en 54%. De kosten voor een meetnet waarbij alleen de natte gronden zijn uitgesloten worden geraamd op 8,5 tot 15,7 miljoen euro voor, respectievelijk, de opties RN2 en RM1; een besparing van tussen de 38 en 46%.

Ad b) Beperken van het onderzoek tot modelberekeningen

In de hierboven voorgestelde opzet is uitgegaan van het principe dat de metingen „voor zich moeten spreken‟ (paragraaf 1.2) en dat de modelberekeningen dienen om de uitspraken te ondersteunen die zijn gedaan op basis van de metingen. Deze benadering is waarschijnlijk nodig indien een zware bewijslast is vereist om aan te tonen dat een andere toetsdiepte niet leidt tot milieuproblemen. Is een minder zware bewijslast nodig, dan kan mogelijk worden volstaan met een modelbenadering, zoals besproken in paragraaf 2.5. Er zijn voor deze modelvariant (variant 4) de volgende opties:

1. modelverbetering zonder aanvullende metingen;

2. modelverbetering met beperkte aanvullende metingen in bodemprofielen; 3. modelverbetering met een aanvullend onderzoek op een aantal LMM-bedrijven.

Ad 1 Modelverbetering zonder aanvullende metingen

Het STONE-model wordt conform de beschrijving in Bijlage 3 aangepast, gekalibreerd en gevalideerd voor de toepassing voor de Evaluatie Meststoffenwet 2012 (EMW2012). Er worden geen aanvullende metingen gedaan. Deze optie komt neer op het meeliften met de modelontwikkeling voor de

EMW2012, waarbij een aantal geconstateerde zwakten in het STONE-model gebruikt bij de voorgaande toetsdieptestudie (Groenendijk et al., 2008) worden verholpen.

Ad 2 Modelverbetering met beperkte aanvullende metingen in bodemprofielen

Het STONE-model wordt conform de beschrijving in Bijlage 3 aangepast, gekalibreerd en gevalideerd voor de toepassing voor de Evaluatie Meststoffenwet. Op een selectie van locaties worden kolommen gestoken van de bovenste tien meter van de bodem. De selectie van de locaties vindt plaats op basis van de kennisleemte in de relevante karakteristieken van de ondergrond. Het steken en beschrijven van de grondkolommen, het nemen en analyseren van de deelmonsters vindt plaats conform de beschrijving van het pluspakket in paragraaf 4.4. Een vergelijkbare benadering is gevolgd bij de laatste

toetsdieptestudie (Griffoen et al., 2008). Dit voorstel komt overeen met wat nu is voorgesteld als modelonderzoek, te realiseren op de korte termijn ter onderbouwing van het vijfde Nitraatrichtlijn Actieprogramma.

Ad 3 Modelverbetering met aanvullend onderzoek op een aantal LMM bedrijven

Het STONE-model wordt conform de beschrijving in Bijlage 3 aangepast, gekalibreerd en gevalideerd voor de toepassing voor de Evaluatie Meststoffenwet. Een meetnet wordt ingericht op 75 tot

100 meetlocaties (variant 4 in hoofdstuk 2). De selectie van de meetlocaties vindt plaats vanuit de modelbehoefte. Hierbij is een goede spreiding van de locaties over de drainageklassen, zandgebieden en rotatietypen wellicht gewenst, om te laten zien dat het model goed voorspelt voor de verschillende voor het beleid relevante situaties. De meetlocaties worden ingericht zoals beschreven in voorafgaande paragrafen; zowel het basispakket als het pluspakket worden uitgevoerd. Dit voorstel omvat zowel het realiseren van verbeteringen op de korte termijn ter onderbouwing van het vijfde Nitraatrichtlijn Actieprogramma als van verbeteringen op middellange termijn ter onderbouwing van het zesde Nitraatrichtlijn Actieprogramma.

Optie 3 levert alleen op de middellange termijn meer informatie op dan optie 2. Voor de onderbouwing van het vijfde Nitraatrichtlijn Actieprogramma is het verschil tussen optie 2 en 3 verwaarloosbaar. De kosten zijn uiteraard veel hoger bij optie 3 dan bij de twee voorafgaande opties 1 en 2.

De kosten voor modelontwikkeling zonder aanvullende metingen (optie 1) worden geraamd op ongeveer 0,5 miljoen euro. Aanvullende metingen voor modelontwikkeling op de korte termijn kosten nog eens ongeveer 0,5 miljoen euro. Optie 2 kost hierdoor circa 1 miljoen euro. De kosten voor het uitvoeren van aanvullend detailonderzoek op 75 tot 100 locaties worden geraamd op respectievelijk 6,5 en 8,5 miljoen euro. Hiervan is 25% nodig voor de inrichting van het meetnet in de jaren 2010 en 2011, en 75% voor het uitvoeren en rapporten van vier meetronden in de periode 2011-2014. Optie 3 kost hierdoor 7 tot 9 miljoen euro, exclusief de kosten voor modelontwikkeling na 2011.