• No results found

Bijlage 4 Beschikbare methodieken voor de bepaling van de GLG

4. Evaluatie van de methodieken in de context van het NDM

Omdat haast is geboden met de installatie van de putten voor het NDM, vallen methodiek 4 en 5 bij voorbaat af vanwege hun te lange doorlooptijden.

Van de opties met geringe of geen doorlooptijd concludeert Bierkens (2005) op basis van de informatie uit Tabel B4.1 dat:

- voor locaties die niet op een stuwwal liggen de meest geschikte methodieken zijn (in volgorde van afnemende geschiktheid): 2 of 7, 1;

- voor locaties die op een stuwwal liggen de meest geschikte methodieken zijn (in volgorde van afnemende geschiktheid): 7, 3.

Hierbij zijn de volgende opmerkingen te plaatsen:

- Bierkens (2005) adviseert voor locaties buiten de stuwwallen alleen gebruik te maken van de bodemkaart (methodiek 1) als de locatie niet gedekt wordt door de Gd-kartering of een deterministisch grondwatermodel. Echter, inmiddels zijn Gd-kaarten landsdekkend beschikbaar (zie ook Alterra (2009)).

- Bierkens (2005) raadt het gebruik van methode 3 alleen aan voor de stuwwallen, en dan ook nog alleen daar waar geen goed instationair model voorhanden is. Dit vanwege de te

verwachten traagheid in evenwichtsinstelling tussen de peilbuis en het piezometrisch niveau in de omgeving waardoor minimaal een dag na installatie van de putten naar de locaties

teruggekeerd moet worden. In een in het kader van de NDM-voorbereidingen door Acacia Water uitgevoerde deskstudie (Groen, 2009) wordt methode 3 echter sterker naar voren geschoven als mogelijke strategie voor de bepaling van de GLG. Zij stellen dat voor deze methode niet 10-20 stambuizen nodig zijn, zoals beweerd door Bierkens (2005), maar dat kan worden volstaan met een veel kleiner aantal, mits de peilbuizen zich in een vergelijkbare geohydrologische omstandigheid bevinden. Bovendien verwachten zij dat evenwichtsinstelling in de peilbuizen binnen een uur voltooid zal zijn, zodat niet op een andere dag naar de peilbuis teruggekeerd hoeft te worden voor de opname. Voorts merkt Groen (2009) op dat de

worden verzameld. Daarom raadt Groen (2009) aan methode 3 te gebruiken voor alle

potentiële locaties, in combinatie met de vlakdekkende informatie uit de bodem- en Gd-kaarten (ook Groen (2009) gaat er nog van uit dat de Gd-kaarten niet landsdekkend beschikbaar zouden zijn).

- Bierkens (2005) schakelt voor locaties buiten de stuwwallen de geschiktheid van methodiek 2 gelijk aan die van methodiek 7. Echter, grote delen van de zandregio worden nog niet gedekt door goede hoge-resolutie grondwatermodellen. Hoewel landsdekkende instationaire gedistribueerde grondwatermodellen zoals STONE en het Nationaal Hydrologisch Instrumentarium (NHI) in principe per rekeneenheid de GLG kunnen berekenen, zijn de rekeneenheden te grof om hiermee de puntwaarde waar je eigenlijk naar op zoek bent voor de filterstelling in te schatten. Het NHI is bovendien nog niet gekalibreerd. De Gd-kaart

daarentegen is gekalibreerd en gevalideerd en heeft een veel hogere resolutie (25x25 meter), die alleen wordt geëvenaard door regionale grondwaterstromingsmodellen als MIPWA voor Noordoost Nederland (Snepvangers en Berendrecht, 2007), Amigo voor Oost-Gelderland (Van der Linden et al., 2008) en IBRAHYM voor Limburg (Vermeulen et al., 2007). Dergelijke modellen zijn echter voor grote delen van het zandgebied (onder andere Noord-Brabant) nog niet beschikbaar.

- De Gd-kartering en de grondwatermodellering gaan uiteraard gepaard met onzekerheden, zoals ook aangegeven in Tabel B4.1. Daarbij komt nog dat de 25x25m Gd-kaarten en

grondwatermodellen uiteraard nog steeds een ander schaalniveau betreffen dan het

schaalniveau van de put. In werkelijkheid is er binnen de karteer- en rekeneenheden sprake van lokale variaties in de GLG. Deze lokale variaties werken additief aan de fouten van de

modelvoorspelling voor de karteer- en rekeneenheid als geheel. De daadwerkelijke afwijking tussen de door een model of Gd-kaart voorspelde GLG en de GLG ter plaatse van een voorgenomen putlocatie kan dus (veel) groter zijn dan vermeld in Tabel B4.1. Blind vertrouwen op Gd-kaarten of grondwatermodellen lijkt daarom onverstandig.

5. Conclusies

Gelet op doorlooptijd, kosten, nauwkeurigheid en ruimtelijke beschikbaarheid bieden de Gd-kaarten de beste basis voor het op voorhand schatten van de GLG ter plaatse van voorgenomen putlocaties van het NDM buiten de stuwwallen. Het is daarbij een idee om, indien mogelijk, de potentiële putlocaties zo veel mogelijk te plannen op percelen met een lage onzekerheid op de Gd-kaart. Dit kan echter alleen als dat niet ten koste gaat van de representativiteit van de uiteindelijk verkregen dataset. Om dat in te kunnen schatten zou dieper ingegaan moeten worden op de achterliggende redenen van (de grotere) onzekerheden op de Gd-kaart.

Het is waardevol om de „vlakinformatie‟ die een Gd-kaart biedt en waar de schaalproblemen aan kleven zoals hierboven uitgelegd, aan te vullen met puntwaarnemingen zoals boorbeschrijvingen van hydromorfe profielkenmerken die bieden. Deze zijn gemiddeld genomen minder nauwkeurig, maar kunnen wel grote afwijkingen tussen de Gd-GLG en de werkelijke GLG als gevolg van lokale effecten ondervangen.

Voor de voorgenomen putlocaties op stuwwallen, waar Gd-kaarten relatief onbetrouwbaar zijn, zijn de twee meest geschikte alternatieven methode 7 (afhankelijk van de beschikbaarheid van een accuraat instationair grondwatermodel dat de timing en amplitude van de grondwaterstandsvariatie in de omgeving van de locatie goed beschrijft) en methode 3.

Literatuur

Alterra (2009) http://www.grondwaterdynamiek.wur.nl/NL/Gekarteerd+gebied/

Bierkens, M.F.P. (2005) Vaststelling van de Gemiddelde Laagste Grondwaterstand op een locatie in het veld. Utrecht, TNO-NITG, notitie.

Elzakker, B.G. van, Boumans, L.J.M., Fraters, B., Gast, L.F.L. (2007) Onderzoek van vier boor- en monsternemingsmethoden voor grondwater tot vijf meter beneden de grondwaterspiegel in het zandgebied. Bilthoven, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, RIVM-rapport 680100003.

Finke, P.A. (2009) Deskstudie Actualisatiemethoden (in prep.)

http://users.ugent.be/~pfinke/dkproject/dkproject_bestanden/DeskstudieActualisatiemethoden. pdf.

Finke, P.A., Bierkens, M.F.P., Brus, D.J., Van der Gaast, J.W.J., Hoogland, T., Knotters, M. en De Vries, F. (2002) Klimaatrepresentatieve grondwaterdynamiek in Waterschap De Aa. Wageningen, Alterra, rapport 180.

Groen, K. (2009) Onderzoeksstrategie voor vaststellen van locaties van grondwatermonitoringsputten voor het toekomstige Nitraatdieptemeetnet van Nederland. Gouda, Acacia Water,

conceptrapport 334.

Hoogland, T., Finke, P.A. en De Vries, F. (2003) Actualisatie grondwatertrappenkaart Waterschap Rijn en IJssel. Wageningen, Alterra, rapport 126.

Kemmers, R.H., Jansen, P.C., Van Delft, S.P.J. en De Vries, F. (2002) Bloedarmoede in het

Nederlandse landschap: ontijzering van kwelgevoede gronden binnen de EHS en realisatie van natuurdoeltypen. Wageningen, Alterra, rapport 370.

Linden, W van der. (2008) AMIGO Actueel Model Instrument Gelderland Oost. Utrecht, Deltares/TNO, rapport 2008-U-R0749/A.

Snepvangers, J. en Berendrecht, W. (2007) MIPWA, Methodiekontwikkeling voor Interactieve Planvorming ten behoeve van Waterbeheer. Utrecht, TNO, rapport 2007-U-R0972/A.

Vermeulen, P., Van der Linden, W., Veldhuizen, A., Massop, H., Vermulst, H. en Swierstra, W. (2007) IBRAHYM, Grondwater Modelinstrumentarium Limburg. Utrecht, TNO, rapport 2007-U- R0193/B.

Bijlage 5 Voor- en nadelen van verschillende