• No results found

stroomgebied van de Grote Nete

5 Evaluatie van de habitatgeschiktheid voor het herstel van kopvoorn-, serpeling-, kwabaal- en

5.6 Evaluatie van de habitatgeschiktheid voor beekforel

5.6.1 Sassegembeek Waterkwaliteit Waterkwaliteit

De waterkwaliteit is geschikt voor beekforel (Tabel 161). Ter hoogte van het geëvalueerde traject was de zuurstofconcentratie steeds hoger dan 7,5mg/L (bron gegevens: VMM).

Tabel 161. Beoordeling van de waterkwaliteit aan de hand van de zuurstofconcentratie (mg/L O2). De minimale waarde, het gemiddelde en de standaarddeviatie van de zuurstofconcentratie worden weergegeven, evenals het aantal keer dat de grenswaarde (mg/L O2 < 7,5mg/L) werd overschreden. Beoordeling via kleurcode: groen = geschikt – rood = ongeschikt. Meetpunt min mg/L O 2 gem. mg/L O2 stdev mg/L O 2 aantal keer grenswaarde overschreden Opbrakel, Laaistrook 9,1 11,1 1,2 0

Habitatgeschiktheid voor 1+ en oudere beekforellen

Uit Tabel 162 blijkt dat het aanwezige habitat overwegend matig geschikt is voor 1+ en oudere beekforellen. De verwachte aantallen liggen wel vrij hoog, dicht bij de bovengrens van de beoordelingsklasse.

Tabel 162. De verwachte aantallen 1+ en oudere beekforellen voor de geëvalueerde deeltrajecten in de Sassegembeek. Beoordeling via kleurcode: groen = geschikt - oranje = matig - rood = ongeschikt.

Locatie Deeltraject Verwacht aantal 1+ en oudere

beekforellen Opbrakel 50-100m 4 150-200m 4 250-300m 5 350-400m 4 450-500m 4

182 Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling, kwabaal en beekforel in 2008.

www.inbo.be Bespreking

De waterkwaliteit is uitstekend geschikt voor beekforellen. De matige habitatgeschiktheid is te wijten aan meerdere kleine tekortkomingen. De waterdiepte is iets te gering en de stroomsnelheid te laag. Verder is er te weinig hard substraat aanwezig, evenals overhangende vegetatie. Ook het aanbod aan holle oevers is aan de lage kant.

Aanbevelingen

Om de habitatgeschiktheid voor beekforel te verbeteren in het geëvalueerde traject, moeten een aantal ingrepen uitgevoerd worden die de waterdiepte, de stroomsnelheid en het aantal holle oevers doen toenemen. Door het inbrengen van groot dood hout kan mogelijk voor voldoende stroomdiversiteit gezorgd worden, zodat meer ribbels, geulen, stroomkommen en holle oevers ontstaan. Het is belangrijk om bomen en struiken langs de oevers te laten staan waar ze aanwezig zijn of een kans te geven waar ze ontbreken. Hun wortelstelsels verhinderen namelijk dat onderspoelde oevers afkalven. Het valt ook aan te bevelen om op meerdere plaatsen grind en stenen in te brengen, zodat geschikte paaiplaatsen ontstaan. Aangezien het substraat voornamelijk bestaat uit klei en slib, moet er wel op worden toegezien dat er voldoende dynamiek aanwezig is, zodat de ingebrachte stenen niet bedekt raken met sediment. Het is mogelijk dat er voldoende holle oevers ontstaan zonder bijkomende ingrepen, zeker indien het grootste deel van het debiet van de Sassegembeek door deze sterk meanderende nevengeul geleid wordt. Wellicht zullen dan ook de waterdiepte en stroomsnelheid gunstiger worden voor beekforellen.

Aangezien in de Sassegembeek ter hoogte van het Brakelbos sinds de eerste helft van de

20ste eeuw een beekforelpopulatie voorkomt en standhoudt door natuurlijke reproductie (Poll,

1956; Van Damme & De Pauw, 1995), is het niet aangewezen om voor een uitzetting te kiezen. De kans is namelijk groot dat de soort de nevengeul spontaan koloniseert vanuit de bestaande populatie.

www.inbo.be Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling, kwabaal en beekforel in 2008.

183

5.6.2 Terkleppebeek

Waterkwaliteit

De waterkwaliteit is geschikt voor beekforel (Tabel 163). Ter hoogte van het geëvalueerde traject was de zuurstofconcentratie steeds hoger dan 7,5mg/L (bron gegevens: VMM).

Tabel 163. Beoordeling van de waterkwaliteit aan de hand van de zuurstofconcentratie (mg/L O2). De minimale waarde, het gemiddelde en de standaarddeviatie van de zuurstofconcentratie worden weergegeven, evenals het aantal keer dat de grenswaarde (mg/L O2 < 7,5mg/L) werd overschreden. Beoordeling via kleurcode: groen = geschikt – rood = ongeschikt. Meetpunt min mg/L O 2 gem. mg/L O2 stdev mg/L O2 aantal keer grenswaarde overschreden Everbeek, Kremerstraat 9,0 10,0 0,8 0 Goeferdinge 8,4 9,8 1,3 0

Habitatgeschiktheid voor 1+ en oudere beekforellen

Uit Tabel 164 blijkt dat het aanwezige habitat goed geschikt is voor 1+ en oudere beekforellen.

Tabel 164. De verwachte aantallen 1+ en oudere beekforellen voor de geëvalueerde deeltrajecten in de Terkleppebeek. Beoordeling via kleurcode: groen = geschikt - oranje = matig - rood = ongeschikt.

Locatie Deeltraject Verwacht aantal 1+ en oudere

beekforellen Everbeek 50-100m 6 150-200m 7 250-300m 9 350-400m 6 450-500m 6 Bespreking

Ondanks de goede waterkwaliteit en de gunstige beoordeling van het habitat, zijn er toch nog verbeteringen nodig. Hard substraat is vrijwel afwezig in de onmiddellijke omgeving van het geëvalueerde traject en bovendien ligt de stroomsnelheid aan de lage kant.

184 Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling, kwabaal en beekforel in 2008.

www.inbo.be Aanbevelingen

Gezien de goede waterkwaliteit en de gunstige beoordeling van het habitat, loont het de moeite om bijkomende ingrepen uit te voeren om het geëvalueerde traject verder te optimaliseren voor beekforel. De stroomsnelheid kan plaatselijk toenemen door het inbrengen van groot dood hout. Door deze ingreep ontstaat een grotere variatie aan stroomsnelheden, waardoor meer geulen, ribbels en stroomkommen gevormd worden. Holle oevers komen reeds veelvuldig voor in het geëvalueerde traject. Een ingreep die absoluut noodzakelijk is om de slaagkansen van een eventuele herintroductie te verhogen, is het inbrengen van grind en stenen. Het substraat in de Terkleppebeek bestaat voornamelijk uit slib, wat ongunstig is voor beekforel. Door dit slibrijke substraat moet erop gelet worden dat er voldoende dynamiek aanwezig is, zodat de ingebrachte stenen niet bedekt raken onder een laag sediment. Mogelijk kan een plaatselijke vernauwing net stroomopwaarts van de ingebrachte stenen voldoende dynamiek tot stand brengen om te beletten dat fijn materiaal kan neerslaan. Een dergelijke vernauwing kan gerealiseerd worden door het inbrengen van groot dood hout of het plaatsen van keerkribben.

www.inbo.be Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling, kwabaal en beekforel in 2008.

185

6 Conclusies

In zes van de negen geëvalueerde waterlopen waar kopvoorn werd geherïntroduceerd, was de soort nog aanwezig. Bovendien werd in drie waterlopen ook natuurlijke reproductie vastgesteld, namelijk in de Itterbeek, de Grote Nete en de Zwalm. In de Bosbeek, de Maarkebeek en de Vleterbeek werd geen succes geboekt. Wat de Bosbeek en de Maarkebeek betreft, is dit mogelijk terug te brengen tot de nog beperkte herintroductie-inspanning. Bovendien werden in de Maarkebeek enkel larven uitgezet, wat de overlevingskansen mogelijk nog verder beperkte. In de Vleterbeek speelde, naast het kleine aantal geïntroduceerde individuen, de nog ontoereikende water- en habitatkwaliteit wellicht een belangrijke rol. Bijkomende herintroducties kunnen daarom voorlopig best vermeden worden in de Vleterbeek. In de meeste waterlopen is er nog ruimte voor bijkomende uitzettingen van de soort. Enkel in de Grote Nete en de Zwalm dienen geen uitzettingen van de soort meer te gebeuren, aangezien er een goede, zichzelf instandhoudende populatie voorkomt. Ook in de Itterbeek wordt aangeraden om de uitzettingen (voorlopig) stop te zetten, omdat het gevangen aantal kopvoorns het verwachte aantal reeds overtreft en er natuurlijke recrutering vastgesteld werd. Mogelijk kan deze kopvoornpopulatie standhouden door natuurlijke reproductie. Het is echter aangewezen om de populatie in de Itterbeek gedurende de volgende jaren verder op te volgen.

Overleving van serpelingen werd vastgesteld in vijf van de zes geëvalueerde waterlopen waar de soort werd uitgezet. In de Grote Nete, waar nog een geheel natuurlijke populatie aanwezig is en waar nooit serpelingen uitgezet werden, kon het voorkomen van natuurlijke reproductie bevestigd worden. Daarnaast kon enkel in de Abeek met zekerheid natuurlijke reproductie vastgesteld worden, waar een natuurlijke populatie werd aangevuld met gekweekte dieren. Gezien de grote aantallen die gevangen werden in de Abeek kan de uitzettingscampagne best tijdelijk stopgezet worden. Het is echter aangewezen om gedurende de volgende jaren de serpelingpopulatie op verschillende locaties op te volgen om na te gaan of de populatie er kan standhouden door natuurlijke reproductie. Het ontbreken van serpelingen in het beviste traject in de Itterbeek en de nog lage aantallen in de Laan, de IJse en de Maarkebeek zijn mogelijk een gevolg van de lage herintroductie-inspanning. In deze waterlopen is er dus nog ruimte voor bijkomende uitzettingen. De dieren in de Maarkebeek waren echter in de minst goede conditie. Daarom kan overwogen worden om de herintroductie-inspanning in Oost-Vlaanderen te verleggen naar een andere waterloop. De herintroducties van kwabaal lijken aan te slaan in de Abeek, Bosbeek, Grote Nete en IJse. Hieruit kan afgeleid worden dat de waterkwaliteit, het habitat en de voedselbeschikbaarheid zeker voldoen voor adulte individuen. In het Meer van Rotselaar en de Maarkebeek werd geen overleving vastgesteld. Bij de eenmalige herintroductie in het Meer van Rotselaar werden uitsluitend larven gebruikt. Mogelijk kan de slaagkans vergroten indien éénzomerige kwabalen worden uitgezet. Het lijkt echter zinvoller om de beschikbare 0+ kwabalen voor te behouden aan waterlopen waar er al enig succes werd geboekt. Wat larvale kwabalen betreft moet in de eerste plaats nagegaan worden of deze kunnen gebruikt worden om het aanbod aan éénzomerige kwabalen te verhogen. Indien er een overaanbod is, kan geopteerd worden om larven uit te zetten in zijbeken van waterlopen waar de herintroductie van éénzomerige kwabalen aanslaat. Eventueel kan ook gedacht worden aan de plassen die in verbinding staan met de Maas als uitzetplaats. Dit ter aanvulling van de geherintroduceerde populaties in de Bosbeek en de Abeek, die beide tot het Maasbekken behoren. In de Maarkebeek werden wel éénzomerige dieren uitgezet. De herintroductie-inspanning bleef ook hier beperkt tot een eenmalige uitzetting. Indien ook een tweede herintroductieronde mislukt, kan overwogen worden om de pogingen te verleggen naar een andere waterloop. Hiervoor zou de Zwalm in aanmerking kunnen komen. Gezien de beperkte beschikbaarheid van kwabaal, lijkt het echter zinvoller om de herintroducties gedurende enkele jaren te beperken tot één of

186 Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling, kwabaal en beekforel in 2008.

www.inbo.be

twee waterlopen, afhankelijk van het aanbod aan juveniele kwabalen. Rekening houdend met een klein overlevingspercentage, zou ernaar gestreefd moeten worden om minimaal een 2000-tal éénzomerige kwabalen per campagne uit te zetten in elke waterloop. Uitgaande van een overleving van 5 à 10%, lijkt dit aantal een minimum vereiste om ervoor te zorgen dat twee of drie jaar na uitzetting voldoende paairijpe individuen kunnen deelnemen aan de paaimigratie. Dit aantal lijkt ook nog haalbaar voor de kwekerijen, rekening houdend met het aanbod van de afgelopen jaren. De herintroducties zouden in de eerste plaats moeten volgehouden worden in de Grote Nete. Dit kan gemotiveerd worden door het feit dat hier met zekerheid paaimigratiegedrag werd vastgesteld en omdat de herintroductiecampagne hier al het langst loopt. Twee andere waterlopen die in aanmerking komen voor een voortgezette herintroductie van kwabaal zijn de Bosbeek en Abeek. In de Bosbeek loopt de herintroductiecampagne al even lang als in de Grote Nete en is er een goede overleving. In de Abeek werden nog grotere aantallen aangetroffen bij de evaluatiebevissing. In principe kan ook de IJse in aanmerking komen, want er werd een zeer goede overleving vastgesteld. Anderzijds loopt de herintroductiecampagne in de IJse nog niet zo lang als in de eerstgenoemde waterlopen. Er wordt best steeds gekozen voor het uitzetten van éénzomerige kwabalen, omdat eerder onderzoek in de Bosbeek en de Grote Nete uitwees dat herintroducties van larven weinig slaagkansen bieden (Coeck et al., 2006).

Uit het voorliggend onderzoek en de studie van Coeck et al. (2006) blijkt dat evaluatiebevissingen voor kwabaal best in de lente of de zomer kunnen plaatsvinden. Indien bevissingen in de winter worden uitgevoerd, kunnen de aantallen onderschat worden, omdat de kwabalen hun oorspronkelijke home sites dan mogelijk nog niet opnieuw hebben ingenomen.

Over de groei van kopvoorn, serpeling en kwabaal konden weinig uitspraken worden gedaan. Op basis van de lengtefrequentieverdelingen kon de leeftijd van de gevangen vissen namelijk meestal niet achterhaald worden, omdat er overlap is tussen verschillende leeftijdsklassen. Deze overlap wordt nog versterkt doordat uitgezette dieren afkomstig uit verschillende kweekvijvers soms grote verschillen vertoonden in lichaamslengte. Daarnaast vertonen mannelijke en vrouwelijke individuen van de doelsoorten differentiële groei. Hierdoor konden de verschillende pieken vrijwel nooit met zekerheid gelinkt worden aan een bepaalde uitzetting. In sommige gevallen werden bovendien slechts schattingen gemaakt van de lengte van uitgezette dieren. Ook het feit dat lengtemetingen van de uitgezette dieren steeds gebeurden op basis van steekproeven uit de afzonderlijke kweekvijvers is niet optimaal. Het zou beter zijn om alle dieren uit de verschillende kweekvijvers samen te voegen alvorens een steekproef te nemen. Om nauwkeurige uitspraken te doen over de groei van kopvoorn en serpeling, kan een schubbenonderzoek uitgevoerd worden. De leeftijd kan dan bepaald worden aan de hand van groeiringen op de schubben. Ook bij deze methode zijn er echter beperkingen, omdat de groeiringen bij oudere individuen nog nauwelijks te onderscheiden zijn. Kwabalen komen niet in aanmerking voor schubbenonderzoek. De schubben zijn namelijk erg klein. Het merken van dieren die bestemd zijn voor uitzetting kan dit probleem verhelpen, ook voor kopvoorn en serpeling.

Zoals eerder aangehaald, werd vastgesteld dat de kwabalen in de Grote Nete een paaimigratie ondernamen in de winter van 2007-2008. De migratiepiek viel na een koudere periode met een stabiele waterafvoer. Er waren echter geen aanwijzingen dat de kwabalen zich succesvol hebben voortgeplant. Mogelijk kwam dit door de nog lage densiteiten aan volgroeide dieren en het niet optimale paaihabitat ten gevolge van kruidruimingen in het najaar. Het valt daarom aan te bevelen om, in onderling overleg met de waterbeheerder, kruidruimingen af te stemmen op de levenscyclus van de kwabaal. De lage densiteiten volgroeide dieren vormen een extra motivatie om de herintroductie-inspanning in de Grote Nete verder te zetten.

www.inbo.be Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling, kwabaal en beekforel in 2008.

187

De habitatgeschiktheid voor kopvoorn, serpeling en kwabaal van 17 trajecten in 13 waterlopen werd nagegaan door toepassing van habitatgeschiktheidsmodellen. De waterkwaliteit was in ongeveer de helft van de geëvalueerde trajecten ontoereikend voor kopvoorn, serpeling en kwabaal, zodat op dit vlak nog extra inspanningen noodzakelijk zijn. Opvallend was de erg beperkte hoeveelheid geschikt paaihabitat voor kopvoorn en serpeling. Slechts in vijf waterlopen was matig tot goed geschikt paaihabitat aanwezig in de onmiddellijke omgeving van de geëvalueerde trajecten. De belangrijkste oorzaak was het ontbreken van stenig substraat in de meestal slibrijke tot zandige waterlopen. Het inbrengen van stenen blijkt vaak de enige mogelijkheid om dit probleem op te lossen. Om te beletten dat fijn materiaal wordt afgezet, kunnen vernauwingen net stroomopwaarts van de ingebrachte stenen worden aangebracht. Op die manier kan de stroomsnelheid plaatselijk toenemen, waardoor fijnkorrelig materiaal niet kan bezinken. Ook het probleem van de soms te geringe waterdiepte kan door deze ingreep worden verholpen. Vernauwingen kunnen gerealiseerd worden door het inbrengen van groot dood hout of het plaatsen van keerkribben. In vele gevallen voldeden de geëvalueerde trajecten niet als leefomgeving voor subadulte en/of adulte kopvoorns, serpelingen en kwabalen. Plaatselijke vernauwingen kunnen ook hiervoor een oplossing bieden. De oorzaken van de vaak beperkte habitatgeschiktheid kunnen meestal teruggebracht worden tot een gebrek aan stroomdiversiteit. Door het inbrengen van groot dood hout kunnen meer geulen, ribbels, stroomkommen en holle oevers ontstaan. Hierdoor komen mogelijk meer plaatsen tot stand waar de verschillende leeftijdsklassen zich stand kunnen houden. Waar de schaarse aanwezigheid van holle oevers in de hoofdlopen de voornaamste beperking vormt op de habitatgeschiktheid voor 1+ en oudere kwabalen, vormt het gebrek aan waterplanten in de zijbeken de belangrijkste beperking voor kwabalen behorende tot de 0+ leeftijdsklasse. Om waterplanten een kans te geven, moeten kruid- en slibruimingen steeds vermeden worden. Soms liggen de zijbeken echter in bebost gebied, zodat deze niet altijd voor verbetering vatbaar zijn.

Wegens de beperkingen van het habitatgeschiktheidsmodel voor beekforel, werden enkel de trajecten in de Sassegembeek en de Terkleppebeek geëvalueerd voor deze soort. De trajecten in beide waterlopen bieden potentieel voor beekforel, maar het inbrengen van grind en stenen vormt een absolute noodzaak om een herintroductie te doen slagen. Ook hier moeten ingrepen uitgevoerd worden die het afzetten van sediment tegengaan.

Migratieknelpunten vormen nog steeds een probleem in verschillende van de geëvalueerde waterlopen. Deze kunnen leef- en paaihabitat onbereikbaar maken. Het overbrugbaar maken van deze barrières moet als een prioriteit worden aanzien.

188 Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling, kwabaal en beekforel in 2008.

www.inbo.be

Literatuurlijst

Arndt S. K. A. & Hutchinson J. (2000). Pp. 48-60 in Paragamian V. L. & Willis D. (eds.). Burbot biology, ecology, and management. American Fisheries Society, Fisheries Management Section, Publication Number 1, Bethesda, Maryland.

Bagenal T. B. (ed.) (1978). Methods for assessment of fish production in fresh waters. IBP Handbook No. 3. Third Edition. Blackwell Scientific Publications, Oxford, London, Edinburgh, Melbourne. 365pp.

Coeck J. (1996). Electrisch vissen: theorie en praktijk. IN.96.22, Instituut voor Natuurbehoud, Brussel.

Coeck J., Martens S., Baeyens R., Dillen A., Auwerx J. & De Charleroy D. (2006). Evaluatie van de pilootintroductie van kwabaal in Grote Nete en Bosbeek. INBO.R.2006.39, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

De Laak G. A. J. (2007). Kennisdocument forel, Salmo trutta (Linnaeus, 1758). Kennisdocument 7. Sportvisserij Nederland, Bilthoven.

Dillen A., Baeyens R., Martens S. & Coeck J. (2006). Onderzoek naar de haalbaarheid van het herstel van serpelingpopulaties in waterlopen van het Vlaamse Gewest. INBO.R.2006.14, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Dillen A., Martens S., Baeyens R. & Coeck J. (2005a). Onderzoek naar de biologie van de kwabaal (Lota lota L.), ter voorbereiding van het herstel van de soort in het Vlaamse Gewest. IN.R.2005.04, Instituut voor Natuurbehoud, Brussel.

Dillen A., Martens S., Baeyens R., Van Gils W. & Coeck J. (2005b). Habitatevaluatie en biotoopherstel ten behoeve van de visfauna in zones van de Habitatrichtlijn. IN.R.2005.03, Instituut voor Natuurbehoud, Brussel.

McPhail J. D. & Paragamian V. L. (2000). Burbot biology and life history. Pp. 11-23 in Paragamian V. L. & Willis D. (eds.). Burbot biology, ecology, and management. American Fisheries Society, Fisheries Management Section, Publication Number 1, Bethesda, Maryland. Pinder A. C. (2001). Keys to larval and juvenile stages of coarse fishes from fresh waters in the British Isles. Freshwater Biological Association Scientific Publication No. 60, Ambleside. 136pp.

Poll M. (1956). Poissons. Atlas de Belgique, Zoogéographie 5:14-16.

Sprengers (1992). Populatiedynamiek van de soorten van het genus Leuciscus op de Grote Nete. Licentiaatsverhandeling Universiteit Antwerpen.

Švagždys A. (2002). Growth and abundance of burbot in the Curonian Lagoon and determinatives of burbot abundance. Acta Zoologica Lituanica 12(1):58-64.

Van Damme D. & De Pauw N. (1995). Ontwikkelingsplan voor de visserij op de Schelde beneden Gent. AMINAL, Afdeling Natuur & Universiteit Gent, België. 157pp.

Vergote A. (2000). Bijdrage tot de studie van de habitatecologie van serpeling (Leuciscus

leuciscus) in de Grote Nete. Scriptie voorgelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat

www.inbo.be Wetenschappelijke ondersteuning herstelprogramma’s kopvoorn, serpeling, kwabaal en beekforel in 2008.

189

Verheyen R. F., Vandelannoote A., Nieuwinckel B., Dierckx K., Hooremans W., Schaevers G. & Spaey M. (1984). Optimalisatie van het visbestand in het bekken van de Grote Nete. Universitaire Instelling Antwerpen, Wilrijk.