• No results found

Inleiding

Dit hoofdstuk vormt het laatste met een probleem voor creationisten die stellen dat de gesteenten van het Paleozoïcum tijdens de zondvloed gevormd zijn. Net als het vorige hoofdstuk gaat het om een probleem dat meerdere periodes omspant. Mede om die reden denk ik dat dit het sterkste argument is voor de conclusie dat het Paleozoïcum geen periode binnen de zondvloed is. Ik wil namelijk stilstaan bij de interacties tussen de evolutie van planten en rivieren tijdens het Paleozoïcum. Planten zijn namelijk cruciaal voor de ontwikkeling van een rivier. Gedurende het Paleozoïcum hebben planten zich geleidelijk ontwikkeld, van een soort harig mos naar uitgestrekte bossen van bomen met takken, bladeren en wortels. Davies en Gibling (2010) hebben deze evolutie verdeeld in zeven vegetation stages, VS0 tot en met VS6. VS1 begint tegelijk met Cambrium en VS6 eindigt tegelijk met het Devoon.

Voorspellingen

De evolutie van planten tijdens het Paleozoïcum wordt beschreven aan de hand van fossielen van planten. Geologen kunnen op basis van die evolutie voorspellingen doen over de reactie van rivieren op deze ontwikkeling. We weten immers dat rivieren heel sterk beïnvloed worden door planten, dus de komst van planten moet dan ook terug te zijn bij rivieren. Davies en Gibling (2010) hebben een groot aantal (652) ontsluitingen verzameld waar Paleozoïsche riviersedimenten te zien zijn. Op basis daarvan kunnen kwantitatieve analyses gedaan worden met verschillende eigenschappen van deze sedimenten.

Zo kun je de lithologie van het gesteente onderzoeken, of de sedimentaire structuren.

Zondvloedgeologen verwachten daarentegen helemaal geen relatie tussen plantfossielen en riviersedimenten. Ten eerste is de aan- of afwezigheid van planten in een geologisch tijdperk het resultaat van sorteringsmechanismen tijdens de zondvloed. Dat wil dus niet zeggen dat er geen planten waren tijdens het Cambrium, ze werden alleen niet gefossiliseerd. Ten tweede kunnen de door Davies en Gibling verzamelde riviersedimenten helemaal niet afkomstig zijn van rivieren. Tijdens een wereldwijde zondvloed kunnen rivieren immers niet actief zijn. Creationisten hoeven dus niet te verwachten dat de aan- of afwezigheid van plantenfossielen verband houdt met gesteenten met bepaalde lithologische en sedimentologische eigenschappen.

Kwantitatieve analyse

Davies en Gibling hebben in de reeds genoemde publicatie en enkele vervolgpublicaties (Gibling &

Davies 2012, Gibling et al. 2014) kwantitatieve en kwalitatieve analyses verricht met hun dataset van Paleozoïsche riviersedimenten. Daaruit kwam een aantal sterke correlaties die te verwachten waren op basis van wat we weten over rivier-plantinteracties. De onderstaande afbeelding laat een dergelijke correlatie zien.

60

Bron: https://www.researchgate.net/publication/259505354_Palaeozoic_co-evolution_of_rivers_and_vegetation_A_synthesis_of_current_knowledge/figures

Te zien is de verdeling van het percentage rivieren dat gevlochten, meanderend en anastomoserend is.

De laatste twee typen kunnen alleen bestaan als planten met hun wortels rivierbeddingen stabiel houden.

Voorafgaand aan het ontstaan van plantenwortels op de grens van het Siluur en het Devoon zijn dan ook alle rivieren gevlochten. Met de komst van wortels verandert dit echter zeer snel met een grote opkomst van meanderende rivieren en ook het type gevlochten rivieren verandert. Pas later komen ook anastomoserende rivieren in het stratigrafische archief voor.

Planten zorgen ook voor snellere verwering en daardoor voor de productie van modder. Davies en Gibling laten zien dat slechts 12,5% van de riviersedimenten in VS2 meer dan 10% modder bevat. In de loop van de tijd stijgt dit gelijkmatig tot 94,1% van de riviersedimenten in VS6. In de grafiek hieronder is deze trend te zien. Opnieuw is dit een trend die te verwachten was als planten tijdens het Paleozoïcum rivieren hebben beïnvloed.

61

Vergelijkbare grafieken kunnen gemaakt worden voor riviersedimenten fossiele bodems, wortelstructuren, bioturbatie, kool en houtskool, korrelgrootte en calcietknobbels. Davies en Gibling vatten hun bevindingen samen in een figuur waarin vier sedimentologische kenmerken, vijf kenmerken van riviervlaktes en twee geometrische kenmerken zijn verzameld. Te zien is hoe elk van deze elf kenmerken veranderingen laat zien die correleren met de opkomst van planten. Elk van die veranderingen is ook in de lijn van de verwachtingen op basis van wat we weten van rivier-plantinteracties.

Het probleem

Er is een zeldzaam sterke correlatie tussen de ontwikkeling van planten en van rivieren tijdens het Paleozoïcum. Deze correlatie is totaal niet te verwachten als de Paleozoïsche gesteenten tijdens de zondvloed zijn gevormd. Tijdens de zondvloed zijn geen rivier-plantinteracties mogelijk en de riviersedimenten en plantfossielen zouden dan ook een andere betekenis hebben dan in de gangbare interpretatie. Daarom is de aanwezige correlatie een zeer sterk argument tegen de zondvloedgeologie.

Een creationist heeft nu twee opties, namelijk door de zondvloed voorafgaand of juist na het Paleozoïcum te plaatsen. In het afsluitende deel zal ik in een nabeschouwing deze en andere opties bespreken op basis van de genoemde problemen.

Referenties

Davies, N. S., & Gibling, M. R. (2010). Cambrian to Devonian evolution of alluvial systems: the sedimentological impact of the earliest land plants. Earth-Science Reviews, 98(3-4), 171-200.

Gibling, M. R., & Davies, N. S. (2012). Palaeozoic landscapes shaped by plant evolution. Nature Geoscience, 5(2), 99-105.

Gibling, M. R., Davies, N. S., Falcon-Lang, H. J., Bashforth, A. R., DiMichele, W. A., Rygel, M. C., &

Ielpi, A. (2014). Palaeozoic co-evolution of rivers and vegetation: a synthesis of current knowledge. Proceedings of the Geologists’ Association, 125(5-6), 524-533.

62

Conclusie

Inleiding

In dit e-book heb ik twintig problemen genoemd waar een creationist die beweert dat de gesteenten van het Paleozoïcum tijdens de zondvloed zijn gevormd tegenaan loopt. In dit afsluitende deel wil ik een nabeschouwing geven over de precieze kracht en betekenis van deze problemen. Ik wil de mogelijke oplossingsrichtingen voor creationisten bespreken en daarmee ook de betekenis voor het jongeaardecreationisme in het algemeen.

De kracht van de problemen

De volgende twintig problemen zijn langsgekomen:

1. De Chengjiang Lagerstätte 2. De Tapeats Sandstone 3. Microbialieten

4. Vulkanisme en biodiversiteit 5. (IJzer)oöïden

6. De Laat-Ordovicische IJstijd 7. De Caledonische Orogenese 8. Een hydrothermaal ecosysteem 9. Voetsporen op het land

10. De Rhynie Chert 11. Fossiele riffen

12. De Laat-Devonische extinctie 13. Houtskool

14. De Redwall Limestone 15. Een hoge zuurstofconcentratie 16. Uitgedroogde longvissen 17. Thermometers in het zout 18. Pangea

19. Groeilijnen

20. Rivier-plantinteracties

In de onderstaande afbeelding heb ik deze twintig voorbeelden op de geologische tijdschaal van het Paleozoïcum geplaatst. Sommige delen (zoals de Chengjiang Lagerstätte en de Rhynie Chert) gingen over specifieke afzettingen, die ik weergegeven heb met rode ruiten. Andere delen gingen over langere periodes (zoals de Laat-Ordovicische IJstijd en Pangea) die weergegeven zijn als blauwe balken.

63

Sommige van deze problemen zijn groter voor de zondvloedgeologie dan andere. Dat kan met verschillende factoren te maken hebben. Een aantal problemen is uniek en vrijwel eenmalig (zoals de Rhynie Chert), terwijl andere problemen in heel het Paleozoïcum aangetroffen worden (zoals oöïden en microbialieten). Sommige problemen gaan over fenomenen waar creationisten nog nooit over nagedacht hebben, terwijl andere problemen zelfs na decennia van intensieve bestudering nog geen oplossing hebben. Sommige fenomenen sluiten een ontstaan binnen een jaar uit, terwijl andere verschijnselen niet onder water kunnen zijn ontstaan. Het laatste type sluit alleen een ontstaan tijdens het zenith van de zondvloed uit. Zo is de mate waarin ieder probleem de zondvloed tijdens het Paleozoïcum onwaarschijnlijk maakt verschillend.

Toch durf ik wel te stellen dat ieder besproken probleem beter verklaard kan woden zonder een zondvloed dan met een zondvloed. Sterker nog, ik denk dat het redelijk voorzichtig is om te stellen dat ieder probleem gemiddeld twee keer zo goed zonder een zondvloed verklaard kan worden dan met een zondvloed. Stel nu dat creationisten slechts de keuze hebben tussen het toeschrijven van alle gesteenten uit het Paleozoïcum aan de zondvloed of geen van de gesteenten (en dus niet een deel ervan), dan is

‘geen zondvloed’ een tien miljoen (220) keer betere verklaring van de gegevens dan ‘wel een zondvloed’.

64

Deze getallen zijn natuurlijk een beetje uit de lucht gegrepen, maar ze laten zien hoe een opeenstapeling van problemen een bepaalde hypothese zeer onwaarschijnlijk kan maken.

Voor iedere periode uit het Paleozoïcum heb ik drie problemen besproken en daarnaast heb ik ook nog twee overkoepelende problemen behandeld. Er kan dus geen enkele specifieke periode uit het Paleozoïcum aangewezen worden als ‘zondvloedperiode’ waarbij alle problemen ontweken worden.

Daarnaast geldt voor meerdere problemen dat ik weliswaar één voorbeeld heb besproken, maar die in allerlei verschillende periodes aanwezig zijn. Al met al ben ik geneigd om te concluderen dat de behandelde problemen het heel onwaarschijnlijk maken dat ook maar een deel van de Paleozoïsche gesteenten tijdens de zondvloed gevormd is. Maar voordat die conclusie getrokken kan worden, moet er nog één ander punt worden afgestreept.

De ‘andere gesteenten’

Met statistiek, waar ik net gebruik van maakte om op een kans van een op tien miljoen te komen, kun je gemakkelijk sjoemelen. Ik heb het veel apologeten zien doen om een bepaalde stelling heel waarschijnlijk te laten lijken. Als je namelijk gebruikmaakt van kansrekening om twee hypotheses te vergelijken (in dit geval: wel een zondvloed versus geen zondvloed) moet je alle relevante argumenten meewegen. Dus zijn er misschien Paleozoïsche gesteenten die sterk vóór een zondvloed pleiten?

De meeste gesteenten zijn saaier dan de bijzondere vondsten die ik in dit e-book heb behandeld. Als je naar de Ardennen gaat, zul je zien dat het daar ontsloten Devoon en Carboon voornamelijk bestaat uit kalksteen en schalie, met mariene fossielen in de kalksteen. Soms zijn daar ook sporen van catastrofes te vinden, zoals turbidietafzettingen. Dat zijn catastrofes van een andere schaal dan een wereldwijde overstroming die alle Paleozoïsche sedimenten zou hebben gevormd. Over het algemeen passen de gesteenten goed bij het gangbare beeld van een zee die in de loop van miljoenen jaren door tektoniek verandert en uiteindelijk samengedrukt wordt tijdens de Hercynische orogenese. Er zijn natuurlijk altijd mysteries en dingen die nog op een goede interpretatie wachten, maar creationisten hebben mijns inziens tot nu toe geen duidelijke voorbeelden weten te geven van gesteenten die binnen het gangbare geologische interpretatiekader niet goed verklaard kunnen worden. Het is wel zo dat het goed mogelijk is dat deze gesteenten beter te verklaren zijn binnen de zondvloedgeologie, misschien in sommige gevallen zelfs even goed als binnen de gangbare geologie.

Naast problemen die te maken hebben met specifieke afzettingen heb ik ook gewezen op een aantal problematische trends. Denk daarbij aan de rivier-plantinteracties en de groeilijnen in fossielen.

Creationisten hebben ook op dergelijke grootschalige trends gewezen als argumenten voor de zondvloed. Ik ben niet van plan om in dit hoofdstuk al deze argumenten tot in detail behandelen, maar de meeste argumenten (afwezigheid van erosiesporen, mariene sedimenten op de continenten, uitgestrekte sedimentaire gesteenten) berusten mijns inziens op misvattingen en zijn goed te verklaren binnen de gangbare geologie. Ik denk dus niet dat creationisten voldoende argumenten hebben om de balans in de kansverdeling (1 op 10 miljoen) significant te veranderen. Ze moeten dan met een andere verklaring komen die dit probleem serieus neemt. Ik zie onder creationisten verschillende manieren om de door mij besproken problemen aan te pakken. Deze manieren heb ik aangevuld met andere (theoretisch) mogelijke methodes. Deze acht oplossingsrichtingen zal ik een voor een bespreken.

Oplossing 1: We wachten op een oplossing

De eerste mogelijkheid is om te erkennen dat er problemen zijn, maar te blijven zoeken naar een oplossing. Dit zie ik in Nederland bijvoorbeeld terug bij Jan van Meerten en internationaal is Paul Garner een voorstander van deze methode. In deze denkrichting zit absoluut een kern van geldigheid. Als je als wetenschapper een gewaagde hypothese formuleert, kan het best dat er in eerste instantie veel tegen die hypothese pleit. Maar als je je idee blijft onderzoeken en blijft verdedigen, dan kunnen de waarschijnlijkheden opeens omslaan. Daarvoor is dan wel doorzettingsvermogen nodig, ook op momenten dat de kansen tegen je gekeerd lijken.

65

Toch is er buiten die kern van geldigheid ook een groot deel van deze aanpak die niet met doorzettingsvermogen bij het verdedigen van een hypothese te vergelijken valt. In het ideale geval (uiteraard gaat dat in het echt rommeliger) formuleer je als wetenschapper een manier om je hypothese te toetsen en die test voer je vervolgens uit. In het echt komt het erop neer dat je laat zien dat oude waarnemingen net zo goed met jouw hypothese te verklaren vallen – het team van Martin Hovland doet dat bijvoorbeeld met de zoutafzettingen van de Rode Zee – en dat je op zoek gaat naar niet-onderzochte zaken die een sterk argument voor of tegen je hypothese kunnen vormen. In dit geval zijn er echter elk jaar weer nieuwe ontdekkingen die problematisch zijn voor de zondvloedgeologie (zie de recente datum van sommige referenties in bepaalde hoofdstukken), maar dat lijkt weinig aan de stellingname van creationisten te veranderen. Dat is problematisch, want dat betekent dat de hypothese “de gesteenten van het Paleozoïcum zijn gevormd door de zondvloed” een vorm van willekeur wordt. Er is geen manier meer om te bepalen of bijvoorbeeld het Cenozoïcum wel of niet tot de zondvloed behoort, omdat voor elke periode de zondvloed haast even onwaarschijnlijk is. Net als bij andere groeperingen ontstaat dan het gevaar dat geen enkel nieuw feit meer verandering aan zou kunnen brengen in je denken. Om dat te voorkomen zouden creationisten moeten aangeven welke motivering er überhaupt nog is om te wachten op een oplossing, in plaats van de hypothese te verwerpen.

Een mogelijk antwoord daarop zou kunnen zijn dat er bepaalde basisovertuigingen die leiden tot de keuze om het Paleozoïcum te zien als periode binnen de zondvloed. Los van het feit dat ik nog wel een aantal filosofische problemen heb met het idee van basisovertuigingen, gaat dit weerwoord in dit geval niet op. Creationisten hebben immers niet de basisovertuiging dat de gesteenten van het Paleozoïcum gevormd zijn tijdens de zondvloed. Dat stellen ze op basis van bepaalde kenmerken van die gesteenten, wellicht in vergelijking met de kenmerken van gesteenten uit andere periodes. Ik heb nu laten zien dat de Paleozoïsche gesteenten veel kenmerken bevatten die tegen deze hypothese pleiten. Waarom zou je dan nog langer denken dat ze toch het product van de zondvloed zijn?

Oplossing 2: Geologiescepticisme

Een sluimerende reactie die soms naar boven komt op momenten dat de creationistische boodschap kracht bijgezet moet worden, is die van wetenschapsscepticisme. Is het überhaupt wel mogelijk om het verleden te kennen? Spelen daar niet veel aannames en vooronderstellingen vanuit paradigma’s in mee?

Vreemd genoeg is wetenschapsscepticisme (zoals sociaal constructivisme) een filosofische stroming die vooral uit de postmoderne hoek komt. Veel christenen (en zeker ook de creationisten onder hen) zien het postmodernisme als een onjuiste en gevaarlijke stroming. Het adopteren van wetenschappelijk anti-realisme lijkt daarom een gelegenheidsargument.

Ik ga hier geen uitvoerige betogen voeren over wetenschappelijk realisme en scepticisme. Wellicht vind ik ooit nog de tijd om dat uitgebreid te behandelen; eerder schreef ik al over het onderscheid van creationisten tussen historisch en experimentele wetenschap. Laat ik het houden bij het punt dat geologie vergelijkbaar is met forensisch onderzoek, en dat op basis van forensisch onderzoek vele verdachten veroordeeld zijn. Bewust heb ik in dit e-book gebruikgemaakt van voorbeelden waarbij meerdere feiten op dezelfde conclusie wezen. Net als bij de bovenstaande kansrekeningen krijg je dan vanzelf dat één hypothese als verreweg de meest waarschijnlijke overblijft. Scepticisme is dan niet meer gerechtvaardigd, tenzij je het gaat zoeken bij postmoderne vormen van scepticisme. Maar dan ben je je eigen fundamenten aan het ondergraven.

Oplossing 3: We gebruiken meerdere hypotheses

Buiten hun gemeenschappelijke uitgangspunt is er eigenlijk geen enkel model dat door (vrijwel) alle creationisten wordt onderschreven. Dit geldt ook voor de plaatsing van de zondvloedgrenzen in de geologische kolom. Sommige creationisten willen niet voor één specifiek model kiezen, maar laten meerdere opties open en kijken per vraagstuk wat de voors en tegens van ieder model zijn. Deze methode kan goed gebruikt worden; het zou onverstandig zijn om te snel bepaalde opties, hypotheses en modellen uit te sluiten.

66

Het is ook mogelijk om de methode verkeerd te gebruiken. Dat is door verschillende modellen op verschillende momenten naar voren te schuiven als oplossing voor een bepaald probleem als deze modellen onverenigbaar zijn. Als creationist kun je niet de zondvloedgeologie verdedigen door een problematisch punt uit het Paleozoïcum te verklaren met een model waarin de zondvloed in het Precambrium eindigt, terwijl je een andere probleem verklaart met een model waarin de zondvloed na het Precambrium begint. Die twee modellen zijn onverenigbaar, dus er kan er hooguit één waar zijn.

Dat betekent dat er voor ten minste één van beide problemen een andere oplossing gezocht moet worden.

Als een creationist erkent dat de door mij behandelde problemen een zondvloed tijdens het Paleozoïcum onmogelijk maken, zal hij of zij dat model moeten verwerpen en nooit meer gebruiken om andere problemen (bijvoorbeeld uit het Mesozoïcum of Precambrium) weg te verklaren. De creationist zal dan voor een van de volgende oplossingsrichtingen moeten gaan.

Oplossing 4: De zondvloed begon na het Paleozoïcum

De vorige drie oplossingsrichtingen hebben een sterk wetenschapsfilosofisch karakter. Of het geldige oplossingen zijn, wordt bepaald door de wetenschapsfilosofie. Er zijn echter ook simpeler manieren om het probleem te omzeilen. Zo kun je gewoon de zondvloedgrenzen op andere punten in de geologische kolom plaatsen. Oplossing 3 en 4 gaan over de twee mogelijkheden binnen deze oplossingsrichting.

Allereerst is er de mogelijkheid om het begin van de zondvloed pas na het Paleozoïcum te plaatsen. Een dergelijke oplossing zagen we al terug bij Ken Coulson, die als creationist concludeerde dat Cambrische microbialieten niet tijdens de zondvloed gevormd kunnen zijn. Daarom plaatste hij de benedengrens van de zondvloed in het Carboon en het Perm. Ook daar hebben we problemen gezien, dus een creationist kan ervoor kiezen de zondvloedgrens nog hoger te plaatsen.

In de inleiding gaf ik aan dat het Paleozoïcum de meest ‘zondvloedachtige’ periode uit de geologische geschiedenis is. Dat is zeker zo in vergelijking met het Mesozoïcum en Cenozoïcum. Voorbeelden van terrestrische afzettingen en structuren die over lange tijd gevormd worden zijn in die periodes nog veel frequenter. Deze oplossing maakt het probleem dus alleen maar groter.

De rivier-plantinteracties in het Paleozoïcum is ook niet iets wat voorafgaand aan de zondvloed verwacht wordt. Als dit al binnen een creationistisch kader te passen valt, zou het moeten gaan om de rekolonisatie van planten na de zondvloed. Een toenemende plantenbedekking na de zondvloed zou dan ook een verandering in riviertypen teweeg hebben gebracht. Omdat de meeste creationisten geen grote, wereldwijde rampen voorafgaand aan de zondvloed veronderstellen, past een dergelijke rekolonisatie niet vóór de zondvloed. Dat brengt ons tot de tweede mogelijkheid voor het verplaatsen van de zondvloedgrens.

Oplossing 5: De zondvloed eindigde voor het Paleozoïcum

In de inleiding schreef ik al dat sommige creationisten de zondvloed in het Precambrium plaatsen. Alle Fanerozoïsche gesteenten zijn dan van na de zondvloed. Ik merkte echter ook al op dat dit geen populaire hypothese is, en dat heeft een reden. Hoewel het Precambrium op de geologische tijdschaal bijna 90 procent van de tijd bestrijkt, is maar een fractie van de sedimentaire gesteenten op aarde afkomstig uit die periode. Dat betekent niet alleen dat de zondvloed nauwelijks geologische invloed heeft gehad, maar

In de inleiding schreef ik al dat sommige creationisten de zondvloed in het Precambrium plaatsen. Alle Fanerozoïsche gesteenten zijn dan van na de zondvloed. Ik merkte echter ook al op dat dit geen populaire hypothese is, en dat heeft een reden. Hoewel het Precambrium op de geologische tijdschaal bijna 90 procent van de tijd bestrijkt, is maar een fractie van de sedimentaire gesteenten op aarde afkomstig uit die periode. Dat betekent niet alleen dat de zondvloed nauwelijks geologische invloed heeft gehad, maar