• No results found

Revolving fund

In document Cultureel erfgoed en verevening (pagina 71-73)

Sinds de vastgoedbubbel is het nog moeilijker geworden om risicovolle herontwikkelingspro- jecten gefinancierd te krijgen. Vaak wordt daarbij een beroep gedaan op subsidies van fondsen of van overheden. Dat is ook nodig

140 141

beoogde ontwikkeling. De ervaring met de milieu-effectrapportage leert dat dit zeker leidt tot een zwaardere weging van de erfgoedwaarde en ook dat daaruit innova- tieve oplossingen naar voren kunnen komen. De ervaring leert ook dat de verplichting tot allerlei rapportages nog niet leidt tot optimali- sering van de oplossing. Voor een governance- benadering zonder bescherming van het erfgoed zullen we hier niet pleiten. Er zijn wel twee valkuilen die vermeden dienen te worden. De eerste is dat herontwikkeling wordt belem- merd door tot in detail voor te schrijven hoe alle monumentale waarden die in het onder- zoek zijn aangetoond behouden dienen te blijven. De tweede valkuil is dat de MKBA vervalt tot een schijnzekere meetbaarheid van alle effecten. Het motto blijft “behoud door ontwikkeling”. Het behoud van erfgoed is het beste gediend bij een tweede leven. De vrij- heid om nieuwe monumentvriendelijke oplos- singen voor isolatie of duurzaam materiaal gebruik te bedenken moet zo groot mogelijk zijn. Het voorstel van Margot Haasdonk een keurmerk voor aannemers en constructiebe- drijven in te voeren voorziet in een efficiënte oplossing voor dit probleem. De eerste verant- woordelijkheid hoort te liggen bij de markt; de controle wordt verzekerd door de overheid. Ook de MKBA’s dienen zo eenvoudig mogelijk gehouden te worden. Een voorspelling van de waarde-effecten uitgesplitst naar alle eerder genoemde waarden afzonderlijk is vrij zinloos. Er zijn immateriële waarden die benoemd kunnen worden en er zijn economische opbrengsten/kosten voor de maatschappij. Voor het laatste dient het aantal indicatoren, om dubbeltelling te voorkomen, beperkt te worden tot het minimum. Het eerste criterium betreft het gebouw zelf. Daarbij zijn twee effecten van belang:

1 Wat levert de monumentale waarde op voor de waardeontwikkeling van het gebouw? 2 Wat levert het op voor de exploitatie van het

gebouw?

Het tweede betreft de externe economische effecten op de omgeving. Bij dit tweede crite- rium zijn weer twee effecten te onderscheiden: het effect op het omringende vastgoed; en de meerwaarde die in de omgeving gecreëerd wordt door de toegenomen bezoekersstroom. Een erfgoed-effectrapportage zou zich kunnen beperken tot het in kaart brengen van deze vier effecten. De overheid stimuleert het opstellen van de effectrapportage en stelt expertise ter beschikking voor de opstelling daarvan. Kosten kunnen ten laste gebracht worden van de ontwikkeling zelf en niet van de belastingbetaler. De expertise die daarvoor nodig is hoeft de overheid dan ook niet als enige te monopoliseren.

Tot de contraproductieve bemoeienissen van de overheid kan het aan banden leggen van de corporaties worden gerekend. Door verscher- ping van de regelgeving en beperking van vermeende staatsteun wordt het corporaties steeds moeilijker gemaakt om een rol te spelen in het behoud van erfgoed in wijken. Er is intussen voldoende onderzoek gedaan om de stelling te verdedigen dat erfgoed bijdraagt tot het cultureel kapitaal en het revi- taliserend vermogen van wijken. Het versoe- pelen van de regelgeving zou juist in het belang zijn van de primaire taak van corpora- ties om te zorgen voor bewoonbare en leef- bare wijken voor lagere inkomensgroepen. Dat daarbij exceptionele uitwassen zoals de SS Rotterdam vermeden moeten worden lijkt voor de hand te liggen, maar dat is meer een kwestie van scherp toezicht op de investe- ringsrisico’s dan van Europese regelgeving.

142 143

practitioners maakt het mogelijk de grenzen van het beleid te verleggen en het ontwerp van nieuw instrumentarium te versnellen. Naast de inhoudelijke resultaten van de onderzoeken, zijn ook de resultaten van de CoP en de gesprekken over vernieuwing van het lokale instrumentarium van grote betekenis voor de verdere ontwikkeling van het lokale beleid. Er ligt een taak voor Platform31, de VNG, gemeenten en de Rijksdienst om zorg te dragen voor de continuïteit van deze instru- mentenmakerij. Dat kan door de best practitio- ners te ondersteunen met methodisch onderbouwd wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van erfgoed op de omgeving, de mogelijkheden om de verantwoordelijkheden tussen partijen opnieuw te formuleren, en te voorzien in de behoeften die voortvloeien uit de decentralisering van het monumentenbe- leid.

Zoals in het inleidend hoofdstuk van Bazelmans wordt gesteld:

“Transdisciplinair werken stelt nieuwe eisen aan het onderzoeksproces en aan de betrokken regisseurs en uitvoerders. Het veronderstelt vaardigheden die zijn ontleend aan de sociologie, antropologie en volkskunde, zoals interviews, workshops en participerende observatie. Nu in deze publi- catie een state of the art is vastgelegd als het gaat om de waardering van erfgoed door experts, ligt dit nieuwe avontuur in het verschiet”.

Kortom: de behoefte aan transdisciplinair onderzoek ter ondersteuning van het erfgoed- beleid is aangetoond. Dat levert veel kansen op voor een Community of Practice, bestaande uit onderzoekers uit verschillende disciplines, beleidsmakers en uitvoerders, om de ontwik- keling van nieuw instrumentarium te

versnellen. Voor de erfgoedprofessional ligt de schone taak het innovatiebeleid in cultureel erfgoed onderdeel te maken van de topsector Creatieve Industrie.

1 Naar het essay De Barbaren van Allessandro Barrico uit 2010.

In document Cultureel erfgoed en verevening (pagina 71-73)