• No results found

5.7 Dierlijk botmateriaal L.M. Kootker

5.8.2 Resultaten Waterput 1

Beschrijving macroresten en pollen

Het pollenmonster is niet geschikt voor een uitgebreide analyse met betrekking tot de

landschapsreconstructie door de lage pollenconcentratie (tabel 5.7). Wel kunnen de aangetroffen soorten het onderzoek naar de macroresten aanvullen. In het pollenmonster is pollen van naald- en loofbomen aangetroffen, zoals den (Pinus sylvestris), hazelaar (Corylus avellana), eik (Quercus), esdoorn (Acer) en wilg (Salix). In het macrorestenmonster zijn daarbij ook vruchten van els aangetroffen (bijlage 4). Pollen van granen, waaronder rogge (Secale cereale), en struikhei (Calluna) is zeer sporadisch aanwezig. Onder de kruiden worden enkele pollenkorrels van verschillende plantentaxa gevonden. Het meest voorkomend zijn sporen van niervaren (Dryopteris-type). Tevens is pollen aanwezig van composieten (Artemisia, Anthemis-type en Aster-Anthemis-type), smalle weegbree (Plantago lanceolata) en ganzenvoetachtigen (Amaranthaceae).

Tussen de macroresten, die allen onverkoold gevonden zijn, bevinden zich ook enkele resten van cultuurgewassen en eetbare soorten. Hieronder zijn een kapselfragment van vlas/lijnzaad (Linum

usitatissimum) en steenkernen van braam (Rubus fruticosus). Zaden en vruchten van wilde planten zijn

afkomstig van hondspeterselie (Aethusa cynapium), bolderik (Agrostemma githago), rood guichelheil (Anagallis arvensis), melganzenvoet (Chenopodium album), glad vingergras (cf. Digitaria ischaemum), zwaluwtong (Fallopia convolvulus), beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia), zwarte nachtschade (Solanum nigrum), akker- en gekroesde melkdistel (Sonchus oleraceus, S.asper), vogelmuur (Stellaria media) en witte krodde (Thlaspi arvense).

Resten van soorten die de natuurlijke vegetatie vertegenwoordigen zijn herdersjasje (Capsella

bursa-pastoris), grote weegbree (Plantago major), gewoon varkensgras (Polygonum aviculare), gewone brunel

(Prunella vulgaris), krulzuring (Rumex crispus), wilde peen (Daucus carota), boterbloem (Ranunculus), zwarte els (Alnus glutinosa), driedelig tandzaad (Bidens tripartita), greppelrus (Juncus bufonius), wolfspoot (Lycopus

europaeus), grote brandnetel (Urtica dioica), sterrenkroos (Lemna sp.) en waterranonkel (Ranunculus

subgen. Batrachium).

Tabel 5.6 Geanalyseerde pollen- en macrorestenmonsters uit de verschillende sporen en structuren.

Structuur type spoor MZ MP Datering Opmerking

WA01 Waterput 111 264 391-207 v. Chr. Midden/Late IJzertijd

BG03 paalkuil 106 - 383-201 v. Chr. Midden/Late IJzertijd

BG03 paalkuil 107 - 383-201 v. Chr. Midden/Late IJzertijd

Vonds t-nummer W aar dering Volume cc Conser vering Concen tr atie houtsk ool Inhoud mog elijk e menselijk e in vloed Mes tschimmels Schimmels Analy se Da tering op basis van C-14 da tering

264 HB 2 R O xxxx Pinus 2x, Alnus 1x, Corylus 4x, Quercus 5x,

Acer 1x, Salix 1x, Calluna 1x, Comp. lig 13x, Plantago lanceolata 1x, Anthemis-type 2x, Chenopodiaceae 3x, Pulsatilla vulgaris 1x, Apiaceae 1x, Hornungia-type 5x, Artemisia 1x,

Riccia 1x, Phaeceros punctatus 1x, Phaeceros laevis 1x, Secale cereale 1x, Cerealia 2x, Poaceae 5x, Cyperaceae 2x, Filipendula 1x, Juncus, Mentha-type 1x, Zygnema 2x, Spirogyra 5x, Pteridium 3x, Dryopteris-type 9x,

Equisetum 1x Cerealia, Secale cereale, Riccia, Phaeceros punctatus, P. laevis en akker-onrkuiden Tripterospora-type, Sordaria-type, Podospora-type Glomus xxxx N 2246 ± 26 BP, Midden/Late IJzertijd.

Voedseleconomie en akkerbouw

Lijnzaad is afkomstig van de vlasplant, die in Europa al vele duizenden jaren in cultuur is. Vlas werd veel gekweekt om de vezels uit zijn stengelbast, waar linnen van gemaakt wordt. De vezels werden gewonnen uit de stengels. Het is bij de teelt van belang, dat de vlasplanten snel omhoog groeien en niet teveel vertakken. Daarom worden vlasplanten, die dienen ter verkrijging van vezels, dicht op elkaar geplant.159 Na een reeks aan bewerkingen, namelijk het drogen, repelen, roten, opnieuw drogen, brakelen, zwingelen en hekelen van de stengelvezels, zijn ze klaar om gesponnen en bijvoorbeeld tot textiel geweven te worden. Daarnaast werd het verbouwd om de olie uit zijn zaden. De planten die worden verbouwd voor het verkrijgen van lijnolie dienen juist zo veel mogelijk bloemen te hebben, en daarom verder uit elkaar geplant te worden.160

De aanwezigheid van levermossen als landvorkje (Riccia), donker en licht hauwmos (Phaeceros punctatus en P. laevis) in het pollenmonster, wijzen op het voorkomen van akkers in de omgeving die regelmatig braak lagen.161 Het is aannemelijk dat vlas of lijnzaad hier lokaal verbouwd werd.

In het pollenmonster is in kleine hoeveelheden pollen van rogge aangetroffen. Het is opvallend dat, hoewel rogge vaker vermeld wordt voor de IJzertijd, ook in de vorm van macroresten, het meestal om enkele losse vondsten gaat. 162 Hoewel deze graansoort in later eeuwen een groot deel van de Europese bevolking zou voeden, geven de losse vondsten weinig aanwijzingen voor consumptie. Hieruit wordt meestal geconcludeerd, dat rogge zijn stadium als getolereerd graanonkruid nog niet volledig voorbij was gedurende de IJzertijd.

De combinatie van akkeronkruiden laat zien dat deze soorten niet zozeer tussen het graan hebben gestaan, maar waarschijnlijk op hakvruchtakkers. Het gezamenlijk voorkomen van soorten als zwarte nachtschade, gekroesde melkdistel en vogelmuur wijst op de aanwezigheid hiervan. Dergelijke akkers kenmerken zich doordat de gewassen (de hakvruchten) worden gepoot of gezaaid in rijen met daartussen open stroken. Hierdoor kan de boer onkruid bestrijden tijdens de groei van het gewas. Vroeger gebeurde dit vooral handmatig met een gereedschap genaamd de hak, vandaar de naamgeving van de groep gewassen.163 Vlas kan eveneens op een dergelijke manier verbouwd zijn. De vondst van verschillende mestschimmels in het pollenmonster en onkruiden als melganzevoet die vaak bij mesthopen groeien geeft aan dat de akkers zeer waarschijnlijk bemest werden.

De vruchten van braam werden waarschijnlijk in het wild verzameld. De teelt van braam in moestuintjes en dergelijke is namelijk van veel later datum.164

Lokale vegetatie

Resten van ruderale planten en tredplanten komen relatief veel voor in de waterputmonsters. Soorten die vaak aanwezig zijn, zijn gewoon varkensgras, grote en smalle weegbree, krulzuring en herderstasje. Herderstasje en grote weegbree zijn typische tredplanten en duiden op regelmatige betreding van bodem (meestal door de mens) in de directe omgeving van de waterput.165 Herderstasje geeft daarbij de voorkeur aan zonnige, open, zeer voedselrijke, omgewerkte grond.166 Krulzuring en bijvoet (Artemisia)houden ook van open grond en zijn meer soorten van pioniersvegetatie en ruigten. De vondst van pollen van wildemanskruid (Pulsatilla vulgaris) duidt op de aanwezigheid van zandige heuvels.167

De aanwezigheid van pollen van eik en hazelaar geeft aan dat er waarschijnlijk gemengde eikenloofbossen in de omgeving aanwezig waren. Vondsten van wilde peen, boterbloem en gewone brunel duiden op de aanwezigheid van graslanden. Wilde peen en brunel staan bij voorkeur in weinig bemeste weilanden die ten

159 Kalkman 2003.

160 Bakels 1997; Kalkman 2003. 161 Koelbloed & Kroeze 1965. 162 Bakels & Dijkman 2000.

163 Weeda et al. 2005; Körber-Grohne 1994. 164 Van Haaster 1997.

165 Weeda et al .1985;1988; 1994. 166 Weeda et al. 1987.

minste ’s zomers droog zijn.168 Boterbloem verdraagt bemesting wel, maar kan ook op voedselarme gronden voorkomen.169 Het lijkt erop dat de aanwezige graslanden niet al te voedselrijk waren, wat wil zeggen dat er waarschijnlijk geen vee geweid werd. In natte graslanden en aan oevers van beken, sloten en greppels groeiden elzen, wilgen, watermunt (Mentha) en moerasspirea (Filipendula). Ook is het mogelijk dat deze rondom op de vochtige grond rondom de waterput voorkwamen. Dichtbij de waterput heeft mogelijk wat struweel van zwarte els gestaan. Verder groeiden hier soorten van natte, voedselrijke (en stikstofrijke) grond als rus, wolfspoot en brandnetel.

Sterrenkroos en waterranonkel zijn soorten van ondiep, stilstaand water.170 Het zijn kleine planten, die in het water van de waterput verwacht kunnen worden, en weerspiegelen waarschijnlijk de vegetatie in de waterput zelf. Ook kwamen er algen (Zygnema en Spirogyra) in het water van de waterput voor. Bijgebouw 3

Beschrijving macroresten

De macroresten uit de twee paalkuilen (vondstnummers 106 en 107) zijn allemaal verkoold. De cultuurgewassen in monster 106 bestaan vooral uit emmer- of spelttarwe (Triticum dicoccum/spelta) en enkele korrels van gerst (Hordeum vulgare). Wilde soorten van akkers en moestuinen zijn zwaluwtong (Fallopia convolvulus), beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia) en vogelmuur (Stellaria media). In vondstnummer 107 is juist vooral gerst aanwezig, met daarnaast enkele korrels en kafdelen van emmertarwe (Triticum dicoccum). Verder zijn vruchten van grote weegbree aangetroffen.

Voedseleconomie en akkerbouw

De beide macrorestenmonsters komen uit een verbrande spieker, waarin waarschijnlijk graan lag opgeslagen. Hierin zijn zowel gerst als emmertarwe zijn aangetroffen. De tarwekorrels uit monster 106 konden niet op soort gebracht worden door de morfologische overlap tussen emmer- en spelttarwe. Dit onderscheid kan wel gemaakt worden met behulp van de kafresten. In vondstnummer 107 zijn basisaartjes van emmertarwe gevonden. In combinatie met de datering, die wat aan de vroege kant is voor spelttarwe, doet dit vermoeden dat het in vondstnummer 106 zeer waarschijnlijk ook om emmertarwe gaat. Emmertarwe maakt, net als gerst, al vanaf het begin van de landbouw deel uit van het dieet. Vanaf de IJzertijd kon ook spelttarwe als cultuurgewas aangetroffen worden, hetzij in bescheiden hoeveelheden.171 In tegenstelling tot broodtarwe (Triticum

aestivum), dat tegenwoordig meestal gegeten wordt, is emmertarwe een

bedekte graansoort. Dit wil zeggen dat het kelkkaf strak om de korrel zit, en dit geeft een extra stap in het dorsproces. De zogeheten naakte graansoorten, zoals broodtarwe en later rogge hebben dit niet, en namen mogelijk daarom mettertijd plek van emmertarwe in.172

Gerst is een van de eerst verbouwde gewassen en was tot aan de Middeleeuwen het voornaamste verbouwde gewas in Europa. Van alle granen is gerst daarbij het meest resistent tegen zout en droogte. Het is niet geschikt om brood mee te bakken en werd dan ook vooral als pap gegeten. Verder kan gerst ook worden gebruikt om bier mee te brouwen.173 Voor het maken van bier is echter mout nodig, de ontkiemde graankorrels. Op de verkoolde gerstkorrels zijn echter geen sporen aangetroffen van ontkieming.

De aangetroffen resten van wilde planten zoals zwaluwtong, vogelmuur en beklierde duizendknoop zijn overwegend van soorten die op graanakkers voorkomen. Het zijn allen planten van zeer voedselrijke grond.

168 Weeda et al. 1988. 169 Weeda et al. 1987. 170 Weeda et al. 1985; 1988. 171 Kalkman 2003. Knörzer 1999. 172 Kalkman 2003. Knörzer 1999. 173 Bakels 1997; Kalkman 2003.

Zwaluwtong komt daarbij voornamelijk op zandgronden voor.174 Grote weegbree kan hier ook op groeien, mits de grond voedselrijk genoeg is (bijvoorbeeld door bemesting). Het is geen typische akkerplant en geeft in grasvegetatie vaak betreding aan, maar kan ook op open plekken aan de rand van de akkers gestaan hebben.175