• No results found

4. Resultaten

4.3. Resultaten uit de interviews

4.3.1. Decentralisatie van zorg

De pilot Wajong kan volgens de literatuur een gevolg zijn van de decentralisatie van zorg naar gemeente (Vogelgang, 2013). Aan de respondenten is daarom naar hun mening gevraagd over deze decentralisatie en over hoe de doelen van deze decentralisatie tot uiting zijn gekomen binnen de pilot.

Het merendeel van de respondenten (R1, R4, R5 en R62) vindt dat de decentralisatie van

zorg naar de gemeente een goede ontwikkeling is geweest. In de praktijk blijkt het vooral praktisch om als gemeente regie te kunnen voeren in het zorg- en veiligheidsdomein. Echter, alle respondenten geven te kennen dat de decentralisatie van zorg een grote klus is voor gemeente en dat deze nu nog in de kinderschoenen staat. De respondenten benoemen tevens enkele nadelen. Zo stelt respondent 6 dat onder meer de marktwerking die is ontstaan als negatief wordt ervaren, omdat zorgorganisaties vooral willen blijven bestaan. Hierdoor zou de kwaliteit van de zorg afnemen. In relatie tot deze pilot maakt respondent 4 een link naar een nadeel van de decentralisatie: “In deze pilot zie je wel dat decentralisatie goed is, maar juist dat ene stukje,

de Wajongverstrekking, de uitkering van de Wajong is, dat is nog nationaal georganiseerd en daar loop je nu keihard tegenaan. Dus zorg er gewoon voor dat je die hele hap lokaal brengt”

(R4). Hiermee duidt respondent 4 op het feit dat ‘nieuwe’ arbeidsbeperkten met arbeidsvermogen onder de gemeente vallen, maar dat jongeren met een Wajong uitkering nog onder het UWV vallen. Door de decentralisatie is de gemeente verantwoordelijk voor het zorgdomein, maar niet voor de Wajong, hiervoor is samenwerking gezocht met het UWV. Tevens

merkte respondent 1 op dat in de praktijk niet de gemeente het meest dicht bij de burger staat. In deze pilot heb je tussenpartijen, zoals re-integratiebureaus of andere partijen die jongeren in begeleiding hebben. “(..)Nou die weet veel beter hoe een kandidaat ervoor staat (..) Dat zijn

eigenlijk de mensen die er het dichts op staan” (R1).

4.3.2. Strengere criteria rondom uitkeringen voor arbeidsbeperkten

Door de ontwikkelingen in het sociaal domein wordt er meer gestuurd op participatie van uitkeringsgerechtigden. Hierdoor zijn strengere criteria gekomen in de uitkeringswereld. Ook binnen de Wajong (Snel, de Boom & Godfried, 2008). Met de komst van de Participatiewet hebben alleen jongeren die 100% arbeidsongeschikt worden verklaard, nog recht op een Wajong. De rest valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente en heeft hierdoor een participatieplicht. Aan respondenten is hun mening hierover gevraagd.

Niet alle respondenten konden op deze vraag antwoord geven. Respondent 4 gaf aan dat strengere criteria het misschien alleen maar aantrekkelijker maken om een Wajong uitkering te krijgen. De doelgroep is zich hier van bewust. “Een aantal jongeren heeft aangegeven ‘Ja ik wil

een Wajonger worden’, nou dat kan toch niet waar zijn” (R4). Respondenten 1 en 3 gaven aan

dat strengere criteria voor deze doelgroep positief kan werken, omdat ze kaders nodig hebben en omdat de hoogte van uitkering in de komende jaren met 5% naar beneden gaat. Dit zal volgens respondent 3 een prikkel geven om te gaan bijverdienen. Respondent 5 geeft aan dat het aantrekken van de arbeidsmarkt voor deze doelgroep beter aan de werkgeverskant geregeld moet worden.

4.3.3. Moral hazard

Horseling (2008) is van mening dat er sprake is van een moral hazard probleem in de Wajong uitkering. Er wordt gesproken van een royale uitkering die niet stimulerend werkt om te gaan werken. Aan respondenten is gevraagd of zij het hier mee eens zijn en of zij dit herkennen in de pilot.

Alle respondenten zijn van mening dat er sprake is van een moral hazard probleem. Er wordt aangegeven dat dit probleem nog groter is voor deze doelgroep, omdat criminaliteit ‘lekker’ verdient. “Het heeft een ondermijnende werking op het beleid dat we als overheid willen

voeren” (R4). Er staat weinig inspanning tegenover het ontvangen voor een Wajong. Dit wordt

ook door het UWV onderkent. Volgens respondent 2 moet dit beter worden geregeld door de overheid aan de werkgeverskant zodat ervoor gezorgd kan worden dat de jongeren er

maandelijks echt op vooruit gaan. “Het werk zou nog meer moeten lonen” (R2). Respondent 1 vult hierop aan dat het succes van deze pilot nu vooral afhangt van de motivatie en het toekomstbeeld van de jongeren. “Maar dat ligt zo ver van ze af” (R1).

4.3.4. Andere rol voor gemeente

Andere rol en verantwoordelijkheden

De decentralisatie van zorg is een grote klus voor gemeenten geweest, zo ook voor de gemeente Zoetermeer. Door de nieuwe taak en verantwoordelijkheden zijn professionals genoodzaakt een andere rol aan te nemen. Er wordt geschreven over een meer netwerkende en regisserende ambtenaar (Van der meer et al., 2012; Oude Vrielink et al., 2013). Aan respondenten is gevraagd of zij deze nieuwe rol terugzien in de pilot Wajong en of er binnen deze pilot duidelijk onderscheid te zien is wie verantwoordelijk is voor de regie en voor de uitvoering van de pilot.

De pilot Wajong is geïnitieerd door één van de netwerkregisseurs van overlastgevende jeugdgroepen van de gemeente Zoetermeer. De netwerkende en regisserende rol zit stevig in deze functie geborgd. Deze functie is ontstaan door de bijkomende taken ten gevolge van de decentralisatie. Respondenten 6 en 7, allebei netwerkregisseurs, verstaan onder netwerkregie

“Vanuit de context partijen bij elkaar brengen die anders los stroperig werken, verbanden kunnen leggen en het proces kunnen aanjagen” (R7). Deze rol wordt ook door andere respondenten

onderkent en ook nodig geacht in deze pilot. Wat betreft de regie over de samenwerking en uitvoering zijn de meningen verdeeld. Over de regie van de samenwerking zijn de respondenten eenduidig, de gemeente heeft de regie in de samenwerking in deze pilot. De verdeeldheid ontstaat over de verantwoordelijkheid in de uitvoering, oftewel de toeleiding naar een passende dagbesteding. De toeleiding wordt aangeduid als een grijs gebied. “Want een gemeente heeft

eigenlijk niks te zeggen over wat het UWV doet, terwijl.. het zijn wel inwoners van onze gemeente. Wij hebben er wel mee te maken.” (R6). Toeleiding naar werk valt wettelijk gezien

onder het UWV, terwijl deze pilot vanuit de gemeente is opgezet. Het UWV zelf geeft hierin aan dat het in de ‘meewerkstand’ zit en dat de verantwoordelijkheid bij de gemeente ligt. Daarnaast geeft respondent 3 aan dat het van tevoren niet duidelijk was wat er precies van het UWV werd verwacht ten aanzien van de toeleiding. “Ik werd in een rol geduwd die ik vanuit het UWV niet

Space

Edzes en Van Dijk (2015) zien lokale onmacht door decentralisaties als een van de oorzaken die de toeleiding van arbeidsbeperkten naar werk bemoeilijkt. Bosselaar en Vonk (2013) voegen hieraan toe dat het bij gemeenten ontbreekt aan space, tools en bestuurskracht om een lokale ‘verzorgingsstaat’ mogelijk te maken. Aan respondenten is gevraagd of zij (het gebrek aan) de kenmerken van space, tools en bestuurskracht terugzien in de pilot.

Alle respondenten zijn van mening dat de gemeente Zoetermeer te weinig space heeft om de participatie van deze doelgroep te kunnen realiseren. In de beantwoording werd vooral gewezen op de onmacht van de gemeente ten aanzien van de landelijke wet- en regelgeving van het UWV. Er zijn te weinig juridische mogelijkheden voor de gemeente om bepaalde zeggenschap te krijgen en daarmee regie te kunnen voeren. “Wat de gemeente wil druist in

tegen hoe het UWV zijn proces heeft ingericht” (R7). Dit komt ook naar voren in de

tussenevaluatie van december 2016. Uit de evaluatie blijkt dat binnen de huidige wet- en regelgeving het niet mogelijk is om deze doelgroep succesvol naar passende dagbesteding te begeleiden. Hierdoor zijn er te weinig intrinsieke en extrinsieke prikkels die kunnen worden ingezet om deze doelgroep in beweging te krijgen. Naar aanleiding van deze evaluatie wordt er bestuurlijk opgeschaald. “Het feit dat we het nu zo hoog gaan spelen is omdat we er zelf niet

uitkomen en dus niet bepaalde wetten of afspraken die het UWV heeft of de werkwijze van het UWV kunnen weerleggen vanuit de gemeente” (R6). Dit is een verlengde van de politieke vrijheid

die de gemeente hierbij niet heeft. De lokale politiek, maar ook de landelijke politiek, wil wat anders dan de praktijk kan. Door confronterende wetten kan er in deze pilot niks worden ‘afgedwongen’ en kan hierdoor ook minder snel worden geanticipeerd op deze doelgroep.

In de tussenevaluatie van de gemeente Zoetermeer komt sterk naar voren dat er bestuurlijk opgeschaald moet worden om strategische afspraken te maken op managementniveau.

Tools en bestuurskracht

Respondenten geven aan dat er voldoende capaciteit is om deze pilot uit te kunnen voeren indien er ook voldoende space zou zijn. De meningen zijn echter verdeeld over de aanwezigheid van voldoende vaardigheden, omdat de taken redelijk nieuw zijn en er veel afstemming met het UWV noodzakelijk is. Dit kost veel tijd ten aanzien van overdracht van kennis en expertise over deze doelgroep en om de processen van het UWV te begrijpen “Kennis is er denk ik ook, maar of

die kennis voldoende podium krijgt om het allemaal te doen, dat vraag ik me weleens af” (R7).

Respondent 7 verwijst hierbij naar de mate van bestuurskracht die de gemeente naar zijn mening nog onvoldoende heeft. Over de aanwezigheid van voldoende bestuurskracht is er redelijke eensgezindheid. Het lokale draagvlak om de overlast van deze jongeren terug te dringen is volgens de respondenten aanwezig. Het draagvlak onder de jongeren zelf niet, omdat de resultaten laten zien dat ze niet in beweging te krijgen zijn. Dit zou anders zijn indien jongeren geen Wajong uitkering meer zouden willen. Draagvlak binnen de gemeente wordt volgens sommige respondenten nog niet organisatie breed gedragen. Wat betreft het draagvlak op de arbeidsmarkt zijn respondent 1 en 4 van mening dat de gemeente in staat is om voldoende banen te regelen voor deze doelgroep.

4.3.5. Participatiebeleid kwantiteit versus kwaliteit

Ondanks de decentralisatie van zorgtaken blijft er op Rijksniveau de noodzaak van financiële beheersing van uitkeringen. Dit wordt ook wel de operationele efficiency genoemd op macroniveau (Edzes & Van Dijk, 2015). Hierdoor blijft het aantal uitkeringen op Rijksniveau beheersbaar en kan, onder meer door het loonkosten instrumentarium, bij werkgevers gestuurd worden op de arbeidsmarkt. Volgens Bosselaar en Vonk (2013) zal dit beleid niet slagen, omdat het focust op kwantiteit en niet kwaliteit. Aan respondenten is gevraagd naar hun mening hierover en of zij dit terug zien in de pilot.

Respondenten 5 en 6 verwijzen in hun beantwoording naar een pervers effect van de decentralisatie. Door de decentralisatie is in het zorgaanbod meer concurrentie ontstaan, waardoor in de praktijk te zien is dat de kwaliteit hierdoor afneemt. Dit is iets wat tot op heden nog niet geconstateerd wordt op Rijksniveau, maar wel een gegeven is waar gemeente efficiënt mee om moeten gaan. Dit is immers het aanbod waar ze mee kampen. Het gebrek aan kwaliteit wordt ook onderkent door respondent 3 die in haar beantwoording verwijst naar het gebrek aan kennis over deze doelgroep binnen het zorgaanbod. Respondent 1 vult hierop aan dat het vanuit het perspectief van de arbeidsmarkt moeilijk is om als accountmanager deze doelgroep ‘snel’ te laten uitstromen naar een werkgever. Deze doelgroep vereist veel tijd en aandacht. Het is daarom lastig dat zij vanuit het Rijk afgerekend worden op targets en uitstroomcijfers. “Dan kan

je mensen niet pushen bij een werkgever” (R1). Hiermee doelt respondent 1 dat zowel de jongere

als de werkgever niet tevreden zijn wanneer van tevoren niet zorgvuldig is gekeken naar een goede match tussen jongere en werkgever.

4.3.6. Cognitieve en strategische onzekerheden

Binnen processen waarbij wordt samengewerkt wordt kunnen er cognitieve en strategische onzekerheden ontstaan tussen partners. Klijn en Kloppenjan (2000) beschrijven deze onzekerheden als knelpunten op het gebied van kennis over de aard van het probleem, de oplossingen, de oorzaken en de effecten en knelpunten op het gebied van verschillende ideeën en opvattingen. Aan respondenten is gevraagd of ze de kenmerken van deze twee onzekerheden herkennen binnen de pilot.

De cognitieve onzekerheden worden door alle respondenten herkent. Er waren met name onduidelijkheden over de verschillende werkwijzen van gemeente en het UWV en wat beide organisaties precies voor elkaar konden betekenen. Er was met name onduidelijkheid over de verantwoordelijkheden van beide organisaties en wat er van elkaar werd verwacht. “Wij zeiden

bij de vorige evaluatie: ‘We gaan meer van elkaars werk begrijpen’, maar ik ben bang dat zij echt denken dat wij het probleem van de straat kunnen oplossen” (R3). Het verschil in verwachtingen

wordt door respondenten 3, 4, 5 en 6 gekoppeld aan de mate van urgentie over het probleem. De gemeente heeft meer last van de jongeren, omdat ze overlast veroorzaken binnen de gemeente. Het UWV heeft hier weinig last van en ziet daarom ook minder urgentie dan de gemeente. “Ik denk dat wij daar als gemeente misschien makkelijker over hebben gedacht omdat

wij die sense of urgency hebben. Wij voelen wat die gasten doen in die wijken, maar het UWV voelt dat natuurlijk helemaal niet” (R5).

De strategische onzekerheden worden niet herkent door de respondenten. Alle respondenten zijn van mening dat de focus en het doel bij iedereen bekend was en ook werd onderkent. De knelpunten zijn duidelijk te koppelen aan de verschillende werkwijzen en daarmee ook een verschillend belang. “Het hoofddoel was om ze in beweging te krijgen, alleen stoeien we

vooral hoe we dat voor elkaar krijgen” (R7).

4.3.7. Politiek-economische en sociaalpolitieke doelen

Volgens Bosselaar (2002) zijn er twee dimensies die zorgen voor het succes in de participatie van arbeidsbeperkten. Binnen deze twee dimensies, te weten de politiek-economische en de sociaalpolitieke zijn er bepaalde doelen waarnaar gestreefd moeten worden voor succes. Aan de respondenten is gevraagd of ze deze doelen herkennen dan wel toepassen in de pilot.

Efficiëntie

De pilot wordt niet efficiënt bevonden door de respondenten, ondanks dat daar wel naar gestreefd is. Respondenten geven ter onderbouwing hiervan aan dat er gewoon gestart is met de pilot, omdat het een groot maatschappelijk probleem is waardoor er te weinig van tevoren is uitgedacht. Respondent 3 geeft aan dat er te weinig aandacht voor efficiëntie is. “We zitten nog

teveel in wat een ieder doet en kan. En nog weinig op echt wat doen” (R3).

Vertrouwen

Alle respondenten zijn van mening dat er sprake is van een onderling basisvertrouwen. Hiermee wordt bedoeld dat de basis om te kunnen samenwerken er wel is, maar dat iedereen redeneert vanuit zijn eigen werkgever. “Ik denk dat de gemeente harder wil dan sommige kunnen. UWV wil

wel zo hard lopen, maar mag niet zo hard lopen. Ik kan me voorstellen dat het op een gegeven moment een bepaalde irritatie met zich meebrengt” (R2). Dit wordt ook aangegeven door de

gemeente. Dit maakt dat vertrouwen iets is afgenomen. Respondent 7 geeft aan dat dit niet met het vertrouwen in de mens te maken heeft, maar door belangenverstrengeling. “Als de grenzen

van organisaties werkbaar zijn, dan is die drempel weg en dan is er helemaal geen vertrouwensding” (R7).

Flexibiliteit

Flexibiliteit wordt herkend in de mate waarin iedereen vanuit zijn of haar functie flexibel heeft kunnen zijn. Daar waar mogelijk is geprobeerd flexibel te werken, maar vooral het UWV was gebonden aan eigen wet- en regelgeving. Dit is iets waar vooral de gemeente tegenaan is gelopen, bijvoorbeeld in de informatiedeling over een klant van het UWV. Uit de evaluatie komt naar voren dat het UWV in verband met de wet bescherming persoonsgegevens geen klantgegevens mag delen met de gemeente. Gemeente geeft hierbij aan dat het noodzakelijk is om te beschikken over deze gegevens, omdat een dergelijke aanpak anders gedoemd is te mislukken.

Optimalisatie aanbod

Het centraal stellen van de klant verschilt heel erg vanuit welke organisatie het antwoord beargumenteerd wordt. Vanuit het WSP Zuid-Holland wordt de wens en de keuzevrijheid van de jongere centraal gesteld omdat het anders niet mogelijk is om de jongere te bemiddelen naar werk. Vanuit het UWV is de keuzevrijheid van de jongere standaard, dit staat los van de pilot.

Vanuit de gemeente wordt minder keuzevrijheid aan deze doelgroep gegeven. De jongeren zijn in beeld bij de gemeente vanwege hun overlastgevend gedrag. “Nee, op een gegeven moment is

dat stadium voorbij. Het feit alleen dat het bij VVH zit. Aan de andere kant hebben er wel gesprekken plaatsgevonden om erachter te komen wat die gasten willen” (R5). Dus enerzijds

worden er grenzen gesteld aan de keuzevrijheid van de jongere, anderzijds wordt de wens wel meegenomen, omdat het de kans van slagen groter maakt, namelijk door erachter te komen wat een jongere motiveert.

Primaat bij autonomie burger

Het kunnen maken van autonome beslissingen wordt deels meegenomen in deze pilot. Respondent 3 geeft aan dat deze doelgroep daar niet toe in staat is en dat ze daar begeleiding in nodig hebben, dit is volgens respondent 3 inherent aan de Wajong uitkering. De gemeente geeft aan dat de jongeren zelf beslissingen kunnen nemen, maar dat zij als gemeente het niet eens zijn met die beslissingen, dat daar grenzen aan gebonden zijn. Desondanks is het nodig om rekening te houden met de motivatie van de jongere om ze in beweging te krijgen.

Competentie burger

Respondenten geven aan dat er binnen deze pilot rekening is gehouden met de competentie van de jongeren. “Je moet wel iets vinden wat bij de jongeren past, anders zijn ze na een dag

alweer uitgekeken” (R4). Dat is de motivatie waar je het in de hulpverlening van moet hebben.

Sociaal herstel

Sociaal herstel wordt door de respondenten tijdens dit onderzoek gelinkt aan gedragsverandering. De jongeren hebben in deze pilot geen verantwoordelijkheidsgevoel over de consequenties van hun eigen gedrag. Het merendeel van de respondenten zijn van mening dat de jongeren deels een eigen verantwoordelijkheid hebben in hun sociaal herstel. De overige respondenten vinden dat deze doelgroep daar niet toe in staat is en dat het de taak van de gemeente is om ze daarbij te helpen.

4.3.8. Overall mening pilot en verbeterpunten

Aan de respondenten is gevraagd om hun overall mening van de pilot en of ze de pilot een cijfer kunnen geven tussen de 1 en 10 waarbij 10 het hoogste is. Tevens is gevraagd naar verbeterpunten.

Respondent 1 geef de pilot een 8, omdat de aandacht die is ontstaan voor deze doelgroep positief is. Respondent 2 geeft een 7, omdat het initiatief goed is en hij van mening is dat de pilot een vervolg moet krijgen. Respondent 3 geeft de pilot in het begin een 4 en nu een 7.5, omdat meer openheid en begrip voor elkaar is ontstaan, maar dat de start stroef is verlopen. Respondent 4 geeft de pilot een 9 vanwege de nieuwe inzichten en ervaringen. Respondent 5 geeft de pilot een 10 in kwalitatieve zin, ook vanwege de nieuwe inzichten en ervaringen en omdat het nu op bestuurlijk niveau wordt besproken. Respondent 6 geeft geen cijfer en respondent 7 geeft de pilot een 10 als er bestuurlijk iets voor elkaar gekregen wordt en voor input van alle partners, maar een 6 voor stroeve samenwerking en conflicten.

Respondent Verbeterpunt(en)

Respondent 1 • Meer middelen om het voor werkgevers aantrekkelijk te maken om