• No results found

Resultaten en discussie nutriëntbalansen

2 Nutriëntenlast van de boezem

2.2 Nutriënten in het oppervlaktewater

2.3.3 Resultaten en discussie nutriëntbalansen

De waterbalans is gebruikt om totaal balansen op te stellen voor fosfor, stikstof, zwavel, calcium en ijzer.

Fosfor

Terwijl neerslag de grootste bijdrage vormde aan de waterbalans, is het aandeel op de fosforbalans kleiner dan 1%, doordat regenwater vrijwel geen fosfor bevat (Figuur 2.13). De P-aanvoer van de boezem wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de bovenstrooms gelegen Steenwijker Aa, die voor 20% van de P-aanvoer zorgt, en de bemalen diepe en ondiepe polders, die in het totaal verantwoordelijk zijn voor bijna 70% van de P-aanvoer. Net als bij de water- balans, zijn slechts een paar poldergemalen van belang voor de fosforbalans, namelijk de diepe polders Giethoorn, Wetering, Gelderingen en Halfweg, en de ondiepe polder bij gemaal Braommeule. De overige ca. 10% van de P- aanvoer is afkomstig van vrije afwatering. Het relatief grote aandeel van het vrij afwaterend gebied op de P-aanvoer, terwijl vrije afwatering voor slechts 4% van de wateraanvoer zorgt, komt door de hoge P-concentraties bij het meetpunt Reune (1REUN6RO). Mogelijk vormt dit een overschatting van de P- concentratie, en daarmee van de P-vrachten. De waterinlaat bij gemaal Stroink blijkt slechts voor 1% van de totale P-aanvoer van de boezem te zorgen. Dit wordt mede veroorzaakt door de relatief lage P-concentraties in het Vollenhovermeer tijdens het voorjaar en de zomer (de Vries 2011). Schutverliezen, (riool)overstorten, het RWZI nabij Steenwijk, watervogels, bemesting van in de boezem gelegen weidevogelgebieden en recreatie zijn niet meegenomen in de analyse, omdat ARCADIS heeft aangetoond dat deze posten een kleine invloed hebben op de fosforbalans (ARCADIS 2004a). Daarnaast zijn ze lastig nauwkeurig te bepalen.

De P-aanvoer is nog veel sterker seizoensgebonden dan de wateraanvoer (Figuur 2.13). De grootste P-aanvoer vindt in het najaar en de winter plaats. In het najaar en de winter is niet alleen de wateraanvoer vanuit de polders het grootst (Figuur 2.11), maar zijn de P-concentraties in het polderwater en

de Steenwijker Aa ook het hoogst door de verhoogde uit- en afspoeling van landbouwgronden (o.a. Schoumans et al. 2008). Tussen april en juni is de P- aanvoer juist erg laag, doordat de wateraanvoer dan erg laag is. Hoewel de totale wateraanvoer sterk toeneemt in juli en augustus, doordat er in een aantal zomers zeer veel neerslag viel, neemt de P-aanvoer gedurende deze maanden veel minder toe. Het regenwater bevat immers vrijwel geen fosfor, en het extra water dat door de poldergemalen wordt aangevoerd bevat relatief lage P-concentraties. Ook tijdens droge zomermaanden is de P- aanvoer laag, ondanks het inlaten van boezemvreemd water door gemaal Stroink, omdat de P-concentraties in het Vollenhovermeer laag zijn. Tijdens de zeer droge zomer van 2003 was het inlaatwater in de gehele Wieden terug te vinden, maar dit had geen invloed op de chlorofyl-A en P-concentraties in het oppervlaktewater (ARCADIS 2004c; de Vries 2011).

Figuur 2.13. Belang van verschillende aanvoerposten op de fosforbalans van de boezem. Het cirkeldiagram linksboven geeft inzicht in het belang van alle aanvoerposten tussen 2000 en 2012, terwijl de aanvoerposten vanuit

verschillende diepe en ondiepe polders zijn opgesplitst in het cirkeldiagram rechtsboven. Dit cirkeldiagram is opgesplitst in 2 hoofddelen, namelijk de ondiepe polders aan de linker kant en de diepe polders aan de rechter kant. Het onderste staafdiagram geeft inzicht in de seizoenale fluctuaties van de aanvoerposten op de fosforbalans.

Met 52% voert gemaal Stroink verreweg het meeste fosfor af (Figuur 2.14). Rietoogst, wegzijging en de afvoer van boezemwater naar polders dragen ook bij aan de totale P-afvoer met respectievelijk 19%, 22% en 7%. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de effecten van het grootschalig verbranden van restmateriaal in de rietcultuur en de P-afvoer via zomermaaibeheer niet zijn meegenomen in de berekening, omdat deze hoeveelheden slecht bepaald konden worden. De grootste P-afvoer treedt duidelijk in de winter op, terwijl tijdens de zomer weinig fosfor de boezem verlaat. Dit komt doordat in de winter het meeste water via gemaal Stroink wordt afgevoerd, waarbij ook veel fosfor de boezem verlaat. Daarnaast is er in de winter een behoorlijk grote afvoer door de rietoogst die tussen half december en half april plaatsvindt. In het voorjaar en de zomer wordt het water vooral afgevoerd via verdamping (Figuur 2.12), waarbij helemaal geen fosfor wordt afgevoerd.

Figuur 2.14. Belang van verschillende afvoerposten op de fosforbalans van de boezem gedurende verschillende seizoenen tussen 2000 en 2012.

Met behulp van de P-aanvoeren is de externe P-belasting berekend, waarbij er vanuit is gegaan dat de hoeveelheid fosfor in het oppervlaktewater op de langere termijn constant blijft (zie uitleg in paragraaf 2.3.2). Deze externe P- belasting kan vervolgens vergeleken worden met kritische P-belastingen die Janse (2005) met behulp van de modellen “PCLake” en “PCDitch” heeft bepaald voor karakteristieke en goed doorstroomde ondiepe meren en sloten in Nederland. Rondom deze kritische belasting veranderen heldere wateren met veel aquatische planten en helofyten in troebele systemen met veel algen en kroos. Voor ondiepe meren is de kritische P-belasting geschat op 0,2-0,4 g m-2 jr-1, terwijl deze voor sloten is geschat op 2-10 g m-2 jr-1 (Janse 2005; Liere et al. 2007). De kritische belasting varieert sterk per locatie en is voor meren lager dan voor sloten, omdat (1) de strijklengte bij meren groter is, waardoor meer opwerveling van slib-deeltjes kan optreden, (2) meren relatief gezien vaak minder moeraszones bevatten, waardoor de vegetatie minder nutriënten kan opnemen en minder slibdeeltjes kan filteren, en (3) meren vaak dieper zijn, waardoor minder licht de bodem kan bereiken en

Tabel 2.8. Jaargemiddelde theoretische externe belasting van P, N, S, Ca en Fe in de boezem tussen 2000 en 2012. De externe belastingen zijn berekend als de totale nutriënthoeveelheden die tijdens een jaar de boezem

binnenkomen gedeeld door de totale onderwateroppervlakte van de boezem. Er is dus vanuit gegaan dat alle nutriënten die tijdens een jaar de boezem ingaan ook weer gedurende dat jaar worden afgevoerd of accumuleren. De werkelijke externe belastingen zullen dus in afhankelijkheid van de afvoer- en accumulatiesnelheid variëren rondom de gegeven theoretische belastingen.

P-belasting N-belasting S-belasting Fe-belasting Ca-belasting

mol m-2 jr-1 0,03 1,11 1,28 0,43 9,03

g m-2 jr-1 1,0 15,5 122,5 23,8 362,0

mg m-2 d-1 2,8 42,5 335,6 65,2 991,7 De totale externe P-belasting voor de boezem van NW-Overijssel kwam tussen 2000 en 2012 ongeveer uit op 1,0 g m-2 jr-1 (Tabel 2.8). Dit lijkt dus enerzijds gunstig voor sloten, en waarschijnlijk ook voor petgaten, maar is anderzijds mogelijk ongunstig voor de grote meren van De Wieden. Een totale externe P-belasting van 1,0 g m-2 jr-1 is voor de Nederlandse laagvenen

ongeveer gemiddeld (Tabel 2.9). De berekende totale externe P-belasting voor De Wieden en De Weerribben is lager dan in de meeste gebieden met zand- of kleibodems, maar veel laagveengebieden hebben tegenwoordig een lagere externe P-belasting o.a. als gevolg van defosfatering, waaronder ook gebieden nabij de Vechtplassen en Nieuwkoop. In laagveengebieden als het Tjeukemeer, de Elfhoeven in Reeuwijk en de Alde Feanen is de externe P- belasting duidelijk hoger dan 1,0 g m-2 jr-1. Wel dient aangemerkt te worden dat de externe P-belasting is berekend voor de gehele boezem, terwijl deze niet gelijkmatig over de boezem zal zijn verdeeld. De externe P-belasting zal zeer waarschijnlijk hoger dan 1,0 g m-2 jr-1 zijn in grote kanalen, maar lager in de meren en relatief geïsoleerde petgaten en sloten. Dit wordt ondersteund door de dikgedrukte gegevens in tabel 2.9, die duidelijk laten zien dat de externe P-belasting in een aantal grote meren in De Wieden lager is dan de gemiddelde totale externe P-belasting van 1,0 g m-2 jr-1 (Osté et al. 2012; Tietema & van de Weerd 2012; Wijngaart et al. 2012).

De externe P-belasting blijkt verder sterk af te hangen van het seizoen en het weer. Tijdens het groeiseizoen is de totale externe P-belasting van de boezem meestal lager dan 1,0 g m-2 jr-1, maar in de winter is die bijna altijd hoger (Figuur 2.15). Gedurende beide seizoenen blijkt er een sterk en significant positief verband te zijn tussen de hoeveelheid neerslag en de totale externe P-belasting van de boezem. Onafhankelijk van het seizoen is de externe P- belasting dus hoger in een natte maand dan in een droge maand. In de zomer neemt de externe P-belasting bij toenemende neerslag echter minder snel toe dan in de winter. Dit komt waarschijnlijk doordat er in de winter veel fosforrijk water vanuit polders de boezem wordt ingepompt, terwijl de hoge verdamping in de zomer er voor zorgt dat er minder water uit de polders hoeft te worden gepompt, dat ook minder fosforrijk is door de beperktere afspoeling. Ten slotte blijkt de externe P-belasting van de boezem altijd lager te zijn dan 0,5 g m-2 jr-1 als er sprake is van een verdampingsoverschot. Dit komt tijdens het groeiseizoen in het voorjaar en de zomer regelmatig voor.

Tabel 2.9. Externe P-belasting voor Nederlandse meren. Dikgedrukte meren liggen in De Wieden. De meeste waardes zijn gebaseerd op waterbalansen (van der Molen en Boers 1994; Lamers et al. 2010; Wijngaart et al. 2012), terwijl Janse et al. (2008)gebruik hebben gemaakt van het model PCLake.

P-belasting (g m-2 jr-1) van der Molen Janse Lamers Wijngaart

Veenbodems Ankeveen 0,1 De Deelen 0,1 Belterwijde-West 0,1 Bovenwijde 0,1 Botshol 0,3 Het Hol 0,3 0,3 Loosdrechtse Plassen 0,3 0,3

Reeuwijk, Klein Vogelenzang 0,3

Oldambtmeer 0,3 Schutsloterwijde 0,3 Nieuwkoop, Noordeinder 0,5 0,3 Nannewijd 0,4 Reeuwijk, Nieuwenbroek 0,4 Giethoornse Meer 0,5 Langeraarse Plassen 0,7 Westbroek 1,2 Breukeleveense Plas 1,3 Tjeukemeer 1,5 1,4 Kortenhoef 1,7 Beulakerwijde 1,9 0,7 Reeuwijk, Elfhoeven 1,7 2,0 Alde Feanen 2,5 9,5 Zandbodems Naardermeer 0,4 0,3 Wolderwijd 0,4 0,5 Slotermeer 1,3 1,4 1,2 Veluwemeer 1,1 1,4 Nuldernauw 2,7 Drontermeer 3,6 Zuidlaardermeer 4,4 Westeinderplassen 4,7 Kleibodems Bleiswijkse Zoom 1,4 Bergse Plassen 20,3 3,0 De Leijen 4,0 Waalboezem 6,2 4,1 Ackerdijkse Plassen 6,0 Brielse Meer 6,0 6,3 Braassemermeer 10,3 13,6 Kagerplassen 21,5 35,3

Figuur 2.15. Theoretische externe P-belasting in de boezem t.o.v. de neerslag (links) of het neerslagoverschot (rechts). Elk punt geeft de theoretische P- belasting en neerslag(overschot) weer voor een maand tussen 2000 en 2012.

Uit de figuren 2.13 en 2.14 blijkt duidelijk dat er in het totaal meer fosfor de boezem inkomt dan uitgaat. Volgens de balans treedt er alle jaren P-

accumulatie op (Figuur 2.16). Ongeveer 35% van de P-aanvoer blijft uiteindelijk in de boezem achter. Dit gebeurt vooral in het najaar en de

winter. Tijdens deze seizoenen is de P-afvoer bij gemaal Stroink relatief hoog, maar de boezem ontvangt dan zo veel fosfor vanuit de Steenwijker Aa en de polders dat niet alles kan worden afgevoerd. Dit is ook het geval in natte zomers. Alleen tijdens het voorjaar en in droge zomermaanden zijn de aan- en afvoer van fosfor ongeveer in evenwicht.

De daadwerkelijke accumulatie is het netto effect van interne processen die zich in het water en de onderwaterbodems afspelen. Hierbij kan gedacht worden aan sedimentatie en opname door algen en waterplanten, waarbij waarschijnlijk het grootste gedeelte onder water in de bagger wordt

opgeslagen. De P-accumulatie in kraggen is vermoedelijk vrij beperkt, omdat het grootste gedeelte van de kraggen (vrijwel) niet in direct contact staat met het oppervlaktewatersysteem. Waarschijnlijk treedt P-accumulatie in kraggen alleen op bij kraggen die bevloeid worden of op natuurlijke wijze geïnundeerd raken. Dit laatste gebeurt voornamelijk bij basenrijke schorpioenmosvenen (zie hoofdstuk 11). Aangezien de oppervlakte aan schorpioenmosveen zeer beperkt is (zie hoofdstuk 4), zal dit proces van weinig belang zijn voor de totale P-accumulatie. Er is dan ook vanuit gegaan dat de totale P-accumulatie van ongeveer 350 kmol fosfor per jaar wordt opgeslagen in ongeveer 3000 ha onderwaterbodem. Dit komt neer op een gemiddelde P-opslag in de boezem van 12 mmol m-2 jr-1, oftewel 0,35 g m-2 jr-1.

Figuur 2.16. Totale jaarlijkse (boven) en maandelijkse (beneden) aan- en afvoer in de fosforbalans van NW-Overijssel voor de periode 2001 tot 2011. De P-accumulatie is berekend als het verschil tussen de totaal aan- en afvoer van fosfor.

De totale hoeveelheid fosfor in de onderwaterbodems van goed ontwikkelde petgaten met Krabbenscheer en helofyten bedraagt 100-200 mmolP m-2, terwijl de kanalen en meren nabij poldergemalen 300-400 mmolP m-2 in de bovenste 10 cm van de bodem bevatten (zie hoofdstuk 3). De bovenste laag van relatief geïsoleerde petgatbodems bevat dus 8-16 keer zoveel fosfor dan de jaarlijks gemiddelde P-accumulatie van 12 mmol m-2 jr-1 in de gehele boezem, terwijl kanalen en meren 25-33 keer zoveel fosfor bevatten. Deze waardes liggen waarschijnlijk wat hoger in de petgaten en wat lager in de meren en kanalen, doordat de meeste P-accumulatie nabij de poldergemalen zal optreden en niet in de relatief geïsoleerde petgaten. Wanneer wordt aangenomen dat de P-accumulatie gelijk opgaat met de afzetting van bagger, dan zou in ca. 20 jaar 10 cm bagger worden afgezet met dezelfde P-

concentratie als nu in de bovenste 10 cm aanwezig is. Stikstof

Figuur 2.17. Belang van verschillende aanvoerposten op de stikstofbalans van de boezem. Het cirkeldiagram linksboven geeft inzicht in het belang van alle aanvoerposten op de stikstofbalans tussen 2000 en 2012, terwijl de

aanvoerposten vanuit verschillende diepe en ondiepe polders zijn opgesplitst in het cirkeldiagram rechtsboven. Dit cirkeldiagram is opgesplitst in 2

hoofddelen, namelijk de verschillende ondiepe polders aan de linker kant en de diepe polders aan de rechter kant. Het onderste staafdiagram geeft inzicht in de seizoenale fluctuaties van de aanvoerposten op de stikstofbalans.

De helft van de N-aanvoer wordt veroorzaakt door atmosferische N-depositie (Figuur 2.17). De N-aanvoer via het water bestaat globaal gezien uit dezelfde bronnen als bij de P-aanvoer. De bovenstrooms gelegen Steenwijker Aa zorgt voor ca. 20% van de N-aanvoer via het oppervlaktewater, terwijl de bemalen diepe en ondiepe polders voor bijna 70% van deze N-aanvoer zorgen. De Steenwijker Aa voert relatief veel nitraat aan, terwijl ammonium vooral uit de diepe polders komt. Het zijn weer ongeveer dezelfde polders die echt van belang zijn, namelijk de diepe polders Giethoorn, Wetering en Halfweg, en de ondiepe polder Braommeule. De waterinlaat tijdens droge periodes bij gemaal Stroink blijkt voor minder dan 1% van de N-aanvoer te zorgen. Biologische N- fixatie is overigens niet meegenomen als aanvoerpost, omdat nog onbekend is welke rol dit proces in laagveensystemen speelt. Ook schutverliezen, (riool)overstorten, watervogels, bemesting van in de boezem gelegen weidevogelgebieden en recreatie zijn niet meegenomen in de analyse. Aangezien er voor de boezem van NW-Overijssel geen heldere informatie beschikbaar is over mogelijke seizoenale fluctuaties in atmosferische N-

depositie, is er vanuit gegaan dat deze gedurende het jaar constant is (Figuur 2.17). De N-aanvoer via het oppervlaktewater is echter, net als de P-aanvoer, wel sterk seizoensgebonden. De grootste aanvoer vindt in het najaar en de winter plaats. Gedurende deze seizoenen is niet alleen de wateraanvoer vanuit de poldergemalen het grootst (Figuur 2.11), maar zijn de N-

concentraties in het polderwater en de Steenwijker Aa ook het hoogst door de verhoogde uit- en afspoeling van landbouwgronden (o.a. Schoumans et al. 2008). Tussen april en september is de N-aanvoer via het oppervlaktewater laag, doordat de wateraanvoer vanuit polders en de Steenwijker dan laag is en relatief weinig stikstof bevat.

Figuur 2.18. Belang van verschillende afvoerposten op de stikstofbalans van de boezem gedurende verschillende seizoenen tussen 2000 en 2012.

Voor de totale N-afvoer wordt een vrijwel identiek patroon waargenomen als voor de P-afvoer (Figuur 2.18). Voor de denitrificatiesnelheid in de kraggen is een schatting gebruikt van 1,1 kg ha-1 jr-1 (Koerselman et al. 1989; Aerts 1997). Bij deze waarde blijkt denitrificatie voor 4% van de totale N-afvoer te zorgen. Lokaal kan sprake zijn van een 10 keer zo hoge denitrificatiesnelheid, bijvoorbeeld in locaties met veel nitraat in de bodem (Berendse et al. 1994;

Koops et al. 1996; Velthof et al. 1996), maar dit wordt op de schaal van het gebied minder relevant geacht. Ook voor stikstof geldt dat de afvoer via het oppervlaktewater vooral in de winter plaatsvindt, omdat gemaal Stroink dan het actiefst is. In het voorjaar en de zomer verlaat weinig stikstof de boezem, omdat de afvoer van water dan vooral via verdamping verloopt(Figuur 2.12), waarbij geen stikstof wordt afgevoerd.

Figuur 2.19. Theoretische externe N-belasting in de boezem t.o.v. de neerslag (links) of het neerslagoverschot (rechts). Elk punt geeft de theoretische N- belasting en neerslag(overschot) weer voor een maand tussen 2000 en 2012. De N-aanvoeren zijn gebruikt om externe N-belasting uit te rekenen, die vervolgens is vergeleken met de kritische N-belastingen die Janse (2005) heeft bepaald voor ondiepe meren en sloten in Nederland. Voor meren is de kritische N-belasting geschat op ca. 2,6 g m-2 jr-1 en voor sloten op 12-44 g m-2 jr-1 (Janse 2005; Liere et al. 2007). Van Dobben en collega’s (2012) geven verder aan dat de kritische depositie voor wateren met Krabbenscheer, fonteinkruiden en/of kranswieren ongeveer 3,0 g m-2 jr-1 is. Tussen 2000 en 2012 was de totale externe N-belasting voor de boezem ongeveer 4,2 g m-2 jr-1 (Tabel 2.8). Voor sloten en petgaten lijkt dit relatief gunstig, maar de externe N-belasting lijkt te hoog te zijn voor grote meren. Waarschijnlijk is de totale externe N-belasting echter niet gelijkmatig over de boezem verdeeld, en hebben de grote kanalen te maken met een externe N-belasting die hoger is dan 4,2 g m-2 jr-1, terwijl de belasting in de relatief geïsoleerde petgaten en sloten lager zal zijn.

Net als de externe P-belasting, blijkt ook de externe N-belasting sterk af te hangen van het seizoen en het weer. Tijdens het groeiseizoen is de externe N-belasting van de boezem meestal lager dan 4 g m-2 jr-1, terwijl deze in de winter bijna altijd hoger is (Figuur 2.19). Tijdens maanden met een

verdampingsoverschot, die vooral tijdens het groeiseizoen voorkomen, ligt de totale externe N-belasting van de boezem zelfs tussen de 2 en 3 g m-2 jr-1. Ten slotte is het opvallend dat de externe N-belasting, net als de externe P- belasting, bij toenemende neerslag veel sneller toeneemt in de winter dan in de zomer. Dit komt waarschijnlijk doordat bij heftige regen in de winter veel N-rijk water uit polders wordt weggepompt, terwijl tijdens natte zomers een groot deel van het water wordt afgevoerd via verdamping.

Gemiddeld genomen accumuleert ca. 50% van de aangevoerde stikstof (Figuur 2.20). Zelfs als uitgegaan wordt van zeer hoge denitrificatiesnelheden dan accumuleert toch nog 35% van de totale N-aanvoer. De N-accumulatie treedt eigenlijk het gehele jaar op. Van november tot maart is de N-afvoer bij gemaal Stroink relatief hoog, maar de boezem ontvangt dan zo veel stikstof vanuit de Steenwijker Aa, de polders en via atmosferische depositie dat niet alles kan worden afgevoerd. In het voorjaar en de zomer wordt de N-

accumulatie echter vrijwel alleen veroorzaakt door atmosferische N-depositie, die dan moeilijk wordt afgevoerd door de lage activiteit van gemaal Stroink. In tegenstelling tot de P-accumulatie zal waarschijnlijk behoorlijk veel van de N-accumulatie in de kraggen optreden. De atmosferische N-depositie valt immers op ca. 8000 ha kraggen en ca. 3000 ha open water. Als er vanuit wordt gegaan dat de N-accumulatie gelijkmatig over de boezem verdeeld is, waarbij er verhoudingsgewijs net zo veel N-accumulatie in kraggen als in onderwater sedimenten optreedt, dan is er per jaar ongeveer 11.000 ha beschikbaar om ca. 16.000 kmol stikstof op te slaan. Dit komt neer op een gemiddelde N-opslag in de boezem van ca. 145 mmol m-2 jr-1 (2,0 g m-2 jr-1). Deze waarde voor de N-opslag is gebaseerd op een denitrificatiesnelheid van 1,1 kg ha-1 jr-1, en zal bij hogere denitrificatie wat lager liggen. Vergeleken met de totale hoeveelheid stikstof in de bodems van petgaten en trilvenen, die respectievelijk ongeveer 5000 en 6000 mmolN m-2 bevatten, is de N- accumulatie niet zo groot. Dit betekent echter niet dat stikstof geen probleem is in de boezem van NW-Overijssel. De accumulatie mag dan relatief beperkt zijn, maar de atmosferische N-depositie is in de gehele boezem te hoog, en kan leiden tot ongewenste verzuring (zie hoofdstuk 6) en aanrijking van ammonium, dat toxisch is voor veel laagveenplanten (o.a. Smolders & Roelofs 1993; Paulissen et al. 2004). De gevolgen van de atmosferische N-depositie moeten dus zeker niet worden onderschat.

Figuur 2.20. Totale jaarlijkse (boven) en maandelijkse (beneden) aan- en afvoer in de stikstofbalans van NW-Overijssel voor de periode 2001 tot 2011. De N-accumulatie is berekend als het verschil tussen de totaal aan- en afvoer van stikstof.

Zwavel

Uit verscheidene onderzoeken (Boström et al. 1988; Caraco et al. 1989; Smolders & Roelofs 1993; Lamers et al. 1998, 2002; Smolders et al. 2012) blijkt dat een aanvoer van sulfaat kan leiden tot interne P-mobilisatie en ophoping van toxische sulfiden. Hoewel de SO4-concentraties in de boezem