• No results found

C Flexibel peilbeheer

4. Basenarme veenmoskragge (Vm)

8.3 Mogelijke effecten peilfluctuatie op de kraggedynamiek

8.3.1 Peilverhoging in de winter

De voorgestelde peilverhogingen in de winter van ongeveer 17 cm zal in de werkelijkheid regelmatig kunnen optreden. Door de beperkte periode waarin deze peilverhoging mag optreden, zal het echter niet elk jaar gebeuren (Waterschap Reest en Wieden 2004). Tussen 2008 en 2011 leidde de verhogingen van de waterstand in de winter tot inundaties in het Kiersche Wiede (Figuur 8.5). In het Kiersche Wiede leidde de peilverhoging bij alle vegetatiegroepen tot een significante stijging van de netto waterstand in de kragge van ca. 15 cm, zelfs bij een aantal geïsoleerd gelegen relatief slappe en drijvende veenmoskraggen (Figuren 8.7 en 8.9). Hierdoor trad in het Kiersche Wiede vrijwel overal inundatie op, behalve bij hoger liggende zandruggen die in het gebied liggen (Figuur 8.10). In het controlegebied, waar geen waterpeil verhoging optrad, bleven de waterstanden gedurende dezelfde periode constant en stond er alleen water op locaties met Groen schorpioenmos. Een toestand die een aantal keer per jaar blijkt op te treden. Peilverhoging in de winter blijkt niet overal tot inundatie te leiden (Figuur 8.5). Uit metingen van de waterstanden in 2009 en 2010 blijkt dat er in vak 60 van De Weerribben sprake is van meedrijvende kraggen, waardoor er geen inundaties optreden (Figuren 8.6 en 8.8). In de sloten werd een bruto

waterstandstijging van ongeveer 15 cm t.o.v. de vaste ondergrond gemeten, maar in de kragge bleef de netto stijging van de waterstand beperkt tot enkele centimeters, doordat de kragge ongeveer 10 cm meebeweegt. De stijging in de kragge was statistisch significant, maar leidde nergens tot

inundatie. Een vergelijkbare kleine waterstandstijging in de kragge werd ook in het extremere peilvak van De Weerribben gevonden, waar de peilverhoging twee maanden duurde in plaats van een week. Inundatie trad zelfs niet op tijdens een extra hoge peilverhoging van ongeveer 25 cm in november 2012.

Figuur 8.5. Gevolgen van de peilverhoging in het Kiersche Wiede (bovenste 2 foto’s) en in vak 60 van De Weerribben (onderste foto) in december 2008. De verschillen in respons op de waterpeilverhoging tussen De Wieden en De Weerribben lijken te worden veroorzaakt door het al dan niet vastzitten van de kragge. In het Kiersche Wiede, waar inundaties optreden, ligt de vaste ondergrond op ongeveer 1 m diepte, terwijl deze ondergrond in De

Weerribben ongeveer op 3 m diepte ligt. Het is dan ook goed mogelijk dat diepe beworteling in het Kiersche Wiede heeft geleid tot het vastleggen van de kraggen, terwijl de kraggen in De Weerribben vrijer kunnen bewegen

(Figuren 8.7 en 8.9). Uit bodemkernen die in de zomer van 2010 in het Kiersche Wiede en De Weerribben zijn genomen, blijkt dat rhyzomen van Holpijp (Equisetum fluviatile L.) en vooral Riet (Phragmites australis Steud.) het veen in het Kiersche Wiede verankeren. Verschillen in dichtheid en structuur van het veen spelen hierbij waarschijnlijk ook een rol. Van Wirdum (1991) vermeld dat de kraggen in de Stobbenribben, gelegen in De

Weerribben, een mate van meebewegen hebben van 30-90%, waarbij in het bijzonder rietkraggen een behoorlijk drijfvermogen hebben door hun hoge luchtgehalte in de vele rhyzomen.

Figuur 8.6. Water- en kraggestanden in het peilproefgebied, waarin de

peilfluctuaties zijn gehanteerd die het Waterschap Reest en Wieden voorstelt, en controlegebied van de Weerribben. De verticale rode lijnen geven het moment aan waarop het peil in de sloten van het peilproefgebied zijn verlaagd (begin juli 2009 en 2010) en verhoogd (begin november 2009).

Veenmosrietland met Moerasvaren in de Weerribben (flexibel peilgebied)

-120 -100 -80 -60 -40 -20 0 20 mrt- 09 apr- 09 mei- 09 jun- 09 jul- 09 aug- 09 sep- 09 okt- 09 nov- 09 dec- 09 jan- 10 feb- 10 mrt- 10 apr- 10 mei- 10 jun- 10 jul- 10 aug- 10 sep- 10 okt- 10 datum st an d en (

cm) waterstand tov maaiveld

waterstand tov nap maaiveld tov nap slootpeil tov nap

Veenheide in de Weerribben (controlegebied)

-120 -100 -80 -60 -40 -20 0 20 mrt- 09 apr- 09 mei- 09 jun- 09 jul- 09 aug- 09 sep- 09 okt- 09 nov- 09 dec- 09 jan- 10 feb- 10 mrt- 10 apr- 10 mei- 10 jun- 10 jul- 10 aug- 10 sep- 10 okt- 10 datum st an d en (

cm) waterstand tov maaiveld

waterstand tov nap maaiveld tov nap slootpeil tov nap

Figuur 8.7. Water- en kraggestanden in het peilproefgebied, waarin de

peilfluctuaties zijn gehanteerd die het Waterschap Reest en Wieden voorstelt, en controlegebied van De Wieden. De verticale rode lijnen geven het moment aan waarop het peil in de sloten van het peilproefgebied zijn verlaagd (juli 2010 en 2011) en verhoogd (november 2010 en 2011).

Figuur 8.8. Waterstanden in De Weerribben vlak voor, tijdens en vlak na de peilverhoging in controle- en proefgebieden gedurende de winters van 2009 en 2010. Voor het proefgebied zijn de waterstanden gegeven van het gebied waarin de peilfluctuaties zijn gehanteerd die het Waterschap Reest en Wieden voorstelt. Voor alle vegetatiegroepen gold dat er voordat het peil werd

opgezet geen significante verschillen in waterstand waren tussen het controle- en proefgebied. Met behulp van een GLM-RM is per vegetatiegroep

uitgerekend of een van de meetmomenten significant verschilt, waarbij vegetatiegroepen met significante verschillen in de legenda zijn onderstreept (p < 0,01). Pm = Gewoon puntmos, Vm+ = Veenmos met Moerasvaren, Vm = Veenmos, Vh = Veenheide en Hm = gewoon haarmos.

Een andere factor die in theorie het verschil in respons op de waterpeil-

verhoging tussen de onderzoeksgebieden in De Wieden en De Weerribben zou kunnen verklaren is een verschil in CH4-concentraties in het bodemvocht van de kraggen (Lamers et al. 1999; Scott et al. 1999; Tomassen et al. 2003). Methaan lost slecht op, in tegenstelling tot bijvoorbeeld kooldioxide, en vormt gasbellen in het veen die voor opzwelling en drijfvermogen kunnen zorgen. Methaan lijkt echter geen rol van betekenis te spelen (Figuur 8.11). In De Weerribben, waar het veen meer opzwelt en blijft drijven, zijn de CO2 en CH4- concentraties in het bodemvocht op 10 cm diepte voor veel vegetatiegroepen juist lager dan in De Wieden, waar daadwerkelijke inundatie optreedt. In riviergebieden en hoogvenen worden drijvende kraggen ook pas aangetroffen bij CH4-concentraties van 400 µmoll-1 of hoger (Tomassen et al. 2003; Loeb et al. 2007), wat in De Wieden en De Weerribben niet wordt gehaald.

Figuur 8.9. Waterstanden in De Wieden vlak voor, tijdens en vlak na de peilverhoging in controle- en proefgebieden gedurende de winters van 2009, 2010 en 2011. Voor de meeste vegetatie-groepen gold dat er voordat het peil werd opgezet geen significante verschillen in waterstand waren tussen het controle- en proefgebied. In 2009 en 2010 hadden de veenheide- en

veenmoslocaties in het controlegebied wel een significant lagere waterstand voor de peilverhoging dan in het proefgebied. Met behulp van een GLM-RM is per vegetatiegroep uitgerekend of een van de meetmomenten significant verschilt, waarbij vegetatiegroepen met significante verschillen in de legenda zijn onderstreept (p < 0,01). GrS = Groen schorpioenmos, GeS = Geel schorpioenmos, Pm = Gewoon puntmos, Vm+ = Veenmos met Moerasvaren, Vm = Veenmos, en Vh = Veenheide.

Figuur 8.10. Maximale inundatie in het Kiersche Wiede tijdens de peilverhoging in de winter van 2008 (Jager et al. 2011b).

Figuur 8.11. CH4 en CO2-concentraties in het bodemvocht van controle- en

proefgebieden in De Wieden en De Weerribben. De monsters zijn in de winter van 2009 (voor de peilverhoging) op 10 cm diepte genomen.