• No results found

Conclusies effecten van steenmeel en Dolokal op vegetatie en soortensamenstelling

8.3.4 Resulaten Biolit en Lurg

Biolit en Lurgi zijn in afzonderlijke experimenten toegevoegd in de basisopstelling van 5 verschillende pH-groepen (3,5, 4,0, 4,5, 5,0, 5,5). De toevoeging van deze steenmeelbuffers resulteerde in een gelijkmatige pH op alle oorspronkelijk pH- groepen, waardoor de buffering als zodanig dus goed werkte. In Figuur 8.9 wordt de dagelijkse groei van de rupsen van Kleine vuurvlinder gegeven. Er blijkt geen significant verschil tussen de pH-groepen. In Figuur 8.10 worden kleine verschillen waargenomen in de Al-concentraties in het blad van de waardplant Rumex acetosa, deze geven echter geen duidelijke trend aan. Ook Lurgi geeft geen verschil te zien over de pH-groepen in de dagelijkse groei van de rupsen (Figuur 8.11), maar geeft wel een trend in minder Al in de bladeren van de waardplant bij hogere pH

groepen, waaruit we kunnen concluderen dat de buffering meer tijd heeft gekost. Interessant wordt echter de vergelijking van de experimenten met verschillende bufferstoffen onderling (Figuur 8.13). Hoewel er geen significante verschillen per bufferstof (of zonder) zijn tussen de pH-groepen, blijkt de toevoeging van om het even welke bufferstof wel een effect te hebben op de dagelijkse groeisnelheid van de rupsen; het kost de rupsen kennelijk meer moeite te groeien in de aanwezigheid van een bufferstof. In Figuur 8.14 wordt voor alle waardplanten in de gebufferde en ongebufferde experimenten het P- gehalte van het blad aangegeven. Zonder

uitzondering is het P-gehalte van de ongebufferde experimenten hoger dan die van de gebufferde experimenten. De kleine verschillen (al dan niet significant) tussen de pH-groepen en bufferstoffen, wordt niet teruggevonden in de dagelijkse

groeisnelheid van de rupsen, mogelijk gaat het hier om een drempelwaarde die wel of niet wordt overschreden, waardoor de rupsen langer doen over hun ontwikkeling.

Figuur 8.9. De gemiddelde groei van de rupsen van Kleine vuurvlinder per dag in het experiment met Biolit als bufferstof.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 130 Figuur 8.10. Al-concentraties in het blad van Veldzuring in het experiment met Biolit als bufferstof. Verschillende letters geven significante verschillen weer tussen groepen.

Figure 8.10. Al concentrations in Rumex at different pH-levels with Biolit. Different letters represent significant different groups.

Figuur 8.11. De gemiddelde groei van de rupsen van Kleine vuurvlinder per dag in het experiment met Lurgi als bufferstof.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 131 Figuur 8.12. Al-concentraties in het blad van Veldzuring in het experiment met Lurgi als bufferstof. Verschillende letters geven significante verschillen weer tussen groepen.

Figure 8.12. Al concentrations in Rumex at different pH-levels with Biolit. Different letters represent significant different groups.

Figuur 8.13. Vergelijking van de dagelijkse groeisnelheid van Kleine vuurvlinder in de experimenten met de vijf verschillende pH groepen, zonder en met bufferen met resp. Biolit, Lurgi en Dolokal als toegevoegde bufferstof. Verschillende letters geven significante

verschillen weer tussen groepen

Figure 8.13. Average growth per day of Lycaena phlaeas caterpillars per treatment. Different letters represent significant different groups.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 132 Figuur 8.14. Vergelijking van de P-gehaltes in Veldzuring in de experimenten met de vijf verschillende pH groepen, zonder of met bufferen met resp. Biolit, Lurgi en Dolokal als toegevoegde bufferstof. Verschillende letters geven significante verschillen weer tussen groepen

Figure 8.14. P concentrations in Rumex per treatment. Different letters represent significant different groups.

Conclusies

De experimenten met de Bruine vuurvlinder hebben vertraging opgelopen door het onverwacht in diapause gaan van deze dieren. We kunnen concluderen dat het directe effect van N-toevoeging aan de voedselplant in elk geval geen negatief effect heeft op de overleving van beide vuurvlindersoorten, sterker het lijkt er eerder op dat de soorten vitaler zijn bij een hoger N-gehalte in het blad (significant bij Bruine vuurvlinder, nog te meten in Kleine vuurvlinder).

Voor de Kleine vuurvlinder kunnen we concluderen dat experimentele verzuring en daarmee gepaard gaande matige verhoging van de Al-concentratie in het blad van veldzuring, de voedselplant, geen negatieve gevolgen heeft voor de vitaliteit van de vlinders, ook het doorkweken op dezelfde pH groep heeft geen negatieve effecten aan het licht gebracht die in verband zijn te brengen met oplopende

vergiftigingsverschijnselen of gebrek verschijnselen. De aluminiumconcentraties in deze kweekproef waren echter lager dan die gemeten in het veld (H5 en Bijlage 3 Bodemchemie).

Alle experimenten hebben zeer lage mortaliteit van rupsen en het betreft dan doorgaans een enkel ongelukje waarbij de rups is beschadigd, of is ontsnapt (max 1-2 per groep van 60). De enige daadwerkelijke mortaliteit in de experimenten is gevonden in de experimenten met toevoeging van Dolokal. Naast directe mortaliteit zijn hier ook frequent misvormingen van de vleugels gevonden, waardoor de vlinder niet kan vliegen, dus ook niet kan paren of eieren af kan zetten. In dit geval zijn mortaliteit en deze misvormingen samengenomen als zijnde niet vitaal en tot reproductie in staat. Bij Biolit en Lurgi als bufferstoffen zijn minder afwijkingen en dode dieren aangetroffen, maar in alle gevallen blijkt de toevoeging van een bufferstof in de experimentele situatie te leiden tot een lagere dagelijkse

groeisnelheid. De verklaring voor de waarnemingen is nog hypothetisch, variërend van mogelijke tekorten aan andere tweewaardige kationen (veelal sporenelementen zoals Mn, Co, Vd) tot mogelijk een tekort aan fosfaat. Fosfaat wordt in kleine

hoeveelheden toegevoegd in de voedingsoplossing en mogelijk is bij de hogere pH groepen zoveel Ca aanwezig dat het meeste fosfaat wordt ingevangen in Ca3(PO4)2-

complexen, waardoor een fosfaat tekort op zou kunnen treden in de voedselplant met als gevolg de waargenomen mortaliteit en misvormingen. Uit de plantanalyses

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 133 blijkt dat de P-gehaltes in de bladeren van de ongebufferde planten significant hoger zijn dan bij toevoeging van bufferstoffen. Bij de lage pH-waarden is veel Al vrijgemaakt uit het toegevoegde Al2O3 en kan dan aan fosfaat zijn gaan binden als

AlPO4, waardoor eveneens een fosfaattekort in de plant kan ontstaan. Er zijn geen

duidbare verschillen gevonden in gehaltes van tweewaardige kationen in de waardplanten.

In de veldexperimenten werden echter geen verlagingen in de P-concentraties gemeten, zowel in de bodem als in de plantchemie (H5 en H6), waardoor de hier gevonden resultaten zich moeilijk laten vertalen naar de veldsituatie. Daarnaast is de P-concentratie in de bodem van het kweek-experiment extreem laag vergeleken met de veldsituatie, waardoor een eventuele verlaging van de beschikbare P-

concentratie direct grote gevolgen kan hebben voor de P-concentraties gemeten in de vegetatie. Een laatste mogelijke verklaring voor de verlaging van de beschikbare P-gehaltes in het kweekexperiment na toedienen van de steenmelen en Dolokal kan gezocht worden in het veranderen van de CEC van de bodem (de Cation-exchange Capacity). Het in het experiment gebruikte zilverzand bevat nagenoeg geen

geladen bodemdeeltjes en geen organisch materiaal waar kationen en

voedingsstoffen aan kunnen binden, oftewel, alle opgebrachte voedingsstoffen zijn direct beschikbaar voor de Zuring. Met het toedienen van de steenmelen en Dolokal wordt niet alleen de hoeveelheid mineralen en voedingsstoffen in de bodem

veranderd, maar ook het aantal bindingsplaatsen wordt zeer sterk verhoogd.

Mogelijk is de al zeer lage beschikbare P-concentratie gebonden aan de ingebrachte vrije bindingsplaatsen waardoor het niet meer beschikbaar is voor de plant (Zie ook Vogels et al., 2017). In de veldsituatie waar sprake is van een bodem met een intacte organische laag zal dit effect niet optreden.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 134

9 Faunabemonsteringen

Inleiding

In 2015 en 2016 zijn op alle proefvlakken op de Strabrechtse heide bemonsteringen uitgevoerd van Loopkevers, Pissebedden en Miljoenpoten

(potvallen) en zijn totaal-monsters van in de vegetatie aanwezige fauna uitgevoerd (sleepnetbemonsteringen). De bemonsteringsperiode vond plaats tussen 16 april en 30 september in 2015 en 1 mei en 4 oktober in 2016, in totaal 8 leegrondes per bemonsteringsjaar voor de potvallen. Sleepnetmonsters zijn uitgevoerd op twee momenten tijdens de leegronden van de potvallen, in het voorjaar (mei) en najaar (september). De ongewervelden zijn dus direct in de twee daaropvolgende

seizoenen na steenmeeltoediening bemonsterd. Grote effecten op bodemactieve arthropoden zijn in deze periode nog niet te verwachten. Wel is het mogelijk dat de laag steenmeel/Dolokal een negatief effect heeft op de mobiliteit van deze groepen, of dat dit, deels vrij fijne materiaal, negatieve effecten heeft op de gezondheid van de individuele arthropoden, bijvoorbeeld door een mogelijke schadelijke invloed het tracheeënstelsel van deze organismen, als de fijnste deeltjes deze kunnen

binnendringen. Wanneer toediening van steenmeel heeft geleid tot snelle

veranderingen in het systeem functioneren (snelle toename strooiselafbraak, grote veranderingen in plantkwaliteit), dan is dit naar verwachting eveneens meetbaar in de fauna. De resultaten van de faunabemonsteringen zijn dan ook gericht op deze vragen: heeft toediening van steenmeel negatieve gevolgen op ongewervelden, en heeft het geleid tot snelle veranderingen in systeem functioneren?

In 2017 zijn in de experimenten in het Nationale Park Hoge Veluwe op beperktere schaal dan bij de experimenten op Strabrechtse Heide effectmetingen op fauna uitgevoerd. Hier zijn effecten op trofische groepen geëvalueerd door middel van een gestandaardiseerde bemonstering van tweevleugeligen (Diptera), zoals eerder uitgevoerd in vergelijkbare studies in droge en natte heide (zie Vogels et al. 2011, Wallis de Vries et al. 2014, Wallis de Vries et al. 2018).

Methoden

9.2.1 Strabrechtse heide

In ieder blok van elk zes behandelingen zijn in iedere behandeling 3 potvallen ingegraven en gevuld met een laagje 4% formaldehyde oplossing als

conserveringsmiddel. Om bijvangst van gewervelden (muizen, reptielen en amfibieën) te beperken en om overmatige verdamping tegen te gaan zijn alle potvallen met een dakje afgeschermd. Van elke leegronde zijn alle gevangen loopkevers en pissebedden in het determinatielab tot op slotniveau

gedetermineerd. Van de sleepnetmonsters zijn alle ongewervelden uitgesorteerd en opgesplitst in rupsen en overige ongewervelde soortgroepen. Deze verzamelde individuen zijn vervolgens voor 24 uur in een droogstoof op 60oC geplaatst en

vervolgens gewogen. Het zo verkregen totale drooggewicht van rupsen en overige ongewervelde fauna per behandeling is als responsvariabele gebruikt in de verder analysen.