• No results found

Request omme rappél van ban

In document Oranje blixems, donderse schelmen (pagina 59-71)

4. Cornelis van der Aa

4.4 Request omme rappél van ban

Het Request omme rappél van ban benevens eene memorie adstructif. Opgesteld, en

overge-geeven aan het wetgevend lichaam des Bataafschen volks is een in 1800 gepubliceerd verzoek

om het banvonnis dat Cornelis van der Aa ten deel was gevallen, teniet te doen. Van der Aa schreef het een jaar na zijn vrijlating uit het tucht- en werkhuis te Haarlem. Het werk is uitge-geven in Utrecht bij Cornelis van der Aa zelf. Het Request bestaat uit twee gedeelten, een ver-zoek aan de Eerste Kamer204 en een memorie, waarin de auteur uitlegt waarom het verzoek ingewilligd zou moeten worden en waarom Van der Aa denkt een dergelijk verzoek te kunnen doen. Op het moment van publicatie heeft Van der Aa nog geen antwoord van de Wetgevende Vergadering.205

In dit werk wordt duidelijk dat Van der Aa de ideeën van de patriotten wel onderschrijven wil, maar dat hij het niet eens is en kan zijn met de manier waarop de ideeën worden uigevoerd. Dit blijkt bijvoorbeeld al in de voorrede, waar Van der Aa, net als in zijn Myne politicque

denkwyze, op de eerste bladzijde zowel artikel IV van de Rechten van de Mens en Burger, als

een citaat van R.J. Schimmelpennick, aanhaalt. Hij schrijft hierover:

„De vrijheid van de Drukpers, moet zich zoo verre uitstrekken, dat zelfs, zoo nog heden, iets tegen de Regeerwijze in het Licht verscheen, men dit in zijnen loop niet zoude moeten stuiten.‟206

Hiermee laat de auteur zijn mening doorschemeren dat de vrijheid van drukpers, door de pa-triotten geproclameerd, ook zou moeten gelden in het geval van kritiek op het landsbestuur. Artikel IV van de Rechten van de Mens en Burger is er niet voor niets en de patriotten zullen het moeten naleven.

In het eerste gedeelte van dit werk schrijft Van der Aa dat hij voor de verkoop van het werkje Iets ter bemoediging van hun, die niet mede gewerkt hebben tot de Revolutie des jaars

1795, geschreven door A. van der Zaan, op 15 april 1796 ten onrechte voor het Comité van

204 De Eerste Kamer vormde samen met de Tweede Kamer het Vertegenwoordigend Lichaam dat van 31 juli 1798 tot 17 oktober 1801 functioneerde. De Eerste Kamer telde 64 leden en had als taak wetsvoorstellen te ontwerpen en voor te leggen aan de Tweede Kamer. Deze kon deze voorstellen al dan niet bekrachtigen.

205

Cornelis van der Aa, Request omme rappél van ban benevens eene memorie adstructif. Opgesteld, en

overgegeeven aan het wetgevend lichaam des Bataafschen volks (Utrecht 1800) xi [Raadpleegbaar via The Early

Modern Pamphlets Online, https://tempo.idcpublishers.info., pamfletnummer 23098. Laatst geraadpleegd: 10-11-2010.]

206

59

Waakzaamheid heeft moeten verschijnen, alwaar hij veroordeeld werd tot vijf jaren tucht- en werkhuis, eeuwige verbanning uit de provincies Holland en West-Friesland en zelf voor de kosten van het proces moest opdraaien. Hoewel hij vroegtijdig is vrijgelaten voelt Van der Aa zich in zijn eer aangetast en verzoekt de Wetgevende Vergadering daarom het banvonnis in te trekken, zodat de auteur zijn verliezen enigszins kan herstellen en zijn eer kan behouden.207

Het tweede gedeelte van dit werk, de memorie, moet dit verzoek ophelderen. De memorie bestaat uit twee delen; eerst legt de auteur uit wat precies de oorzaak zou zijn van zijn veroordeling en daarna somt hij zijn bezwaren tegen zijn straf op. In het eerste deel om-schrijft Van der Aa heel precies wat er volgens hem gebeurd is. Hij vermoedt dat de drie exemplaren van het verboden werkje „met een zeker geheim oogmerk‟ gekocht zijn, en wel door leden van het Comité van Waakzaamheid van Haarlem.208 Deze verkoop was al geschied vóórdat Van der Aa het geschrift zelf had kunnen inzien. Meteen werd hij verzocht mee te komen naar het stadhuis, alwaar hij vastgehouden werd. Terwijl het proces werd voorbereid, vorderden zogenaamde custodieurs de bezittingen van Van der Aa en zijn vrouw. Op 29 april 1796 veroordeelde de rechter Van der Aa tot bovenstaande straf en werd hij naar een kamer in het tucht- en werkhuis geplaatst, waarin twintig andere gevangenen vertoefden en waarboven de weefgetouwen hun geratel lieten horen209 In deze kamer werd hij er zich bewust van dat de revolutionaire ideeën teveel de overhand hadden gekregen in de maatschappij en dat niet elke burger even vrij was:

„[voor mij, die] zich op den duur bezwaard vind, met het gegronde denkbeeld, dat eene te gereede ge-hoorgeeving aan opgeruide Hartstochten, of Revolutionaire Principes, te veel invloeds hadden, op eene handeling van dat groot gewicht en aanbeland, als is, een Lijfstraffelijk Rechtsgeding, tegen eenen Vrij-gebooren Nederlandschen Burger!‟210

In het tweede gedeelte somt Van der Aa redenen op waarom hij nooit veroordeeld had mogen worden. In dit deel is Van der Aa lang van stof en niet alle argumenten die hij aanhaalt zijn van belang voor deze scriptie. Het belangrijkste argument dat Van der Aa naar voren schuift is dat hij niet veroordeeld had kunnen worden, omdat er geen wet is die het verkopen van

207 Van der Aa, Request omme rappél van ban, 3 en 5-6.

208 Ibidem, 15-16.

209 Ibidem, 18 en 21.

210

60

ruiende geschriften verbiedt en „zonder Wet is „er geene overtreding‟.211

De auteur zou veroordeeld zijn op basis van het plakkaat van 4 maart 1795 en dit kan niet volgens hem:

„Het Placaat van de Provisioneele Repraesentanten des Volks van Holland, van dato 4 Maart 1795, is de Wet, waar op men mij veroordeelde. – Dit Placaat (…) verbied onder anderen, ook het UITGEVEN van Schriften, geschikt, om die orde in een hatelijk daglicht te plaatsen. – Daar ik het stukje, (waar van ik „er slechts drie Verkocht,) niet gelezen hebbe, kan ik niet oordeelen, en beslissen, en dus ook niet er-kennen, dat het tot die Classe behoord. (…) Doch, dan rijst hier de groote Vraag (…): Is C. van der Aa, de uitgever en drukker van dat geschrift?? (…) NEEN! Ik was slechts een Verkooper van Drie Exem-plaaren, die mij van den Uitgever, in Commissie, ongevraagt, ter Verkoop toegezonden waren. (…) Op dien grond, besluit ik, dat het gemelde Placaat van 4 Maart 1795, in geenen deele op mijn geval had be-horen toegepast te worden.‟212

Bovendien zouden verkopers niet eerder dan uitgevers en drukkers aangepakt moeten worden. De drukkers en uitgevers vormen de bron van al het kwaad, terwijl de verkopers „niet anders [zijn] dan de beekjes of stroomen, die aan de Bron alleen, hun aanwezen verschuldigd zijn‟.213

Hiernaast noemt Van der Aa dat verkopers in andere steden, die hetzelfde werkje hebben ver-kocht, niet zijn veroordeeld, terwijl het plakkaat van 4 maart als provinciale wet geldt.

Van der Aa ondersteunt zijn memorie met een verzoek aan het provinciaal bestuur van Holland afkomstig van een groep bevriende schrijvers.214 In dit verzoek scharen de schrijvers zich achter Van der Aa en verzoeken de veroordeling ongedaan te maken. Opvallend is dat de schrijvers van mening zijn dat de straf waartoe Van der Aa veroordeeld is, onder het vorige bestuur ondenkbaar was geweest:

„(…) onder het voorig bestuur, hoe schreeuwend onbillijk de belemmeringen van de Drukpers ook waaren, kon men nog (des noods) met eene geldboete van eenige Duizenden (schoon men den Primiti-ven Drukker en Uitgever was) vrij komen; en in geen geval, dan bij gebrek van deeze Geldboete, stond Corporeele straf, op het Drukken, of Verspreiden van verboden Geschriften.‟215

Het is onbekend of het provinciaal bestuur van Holland iets met dit verzoek gedaan heeft. Van der Aa is de schrijvers hoe dan ook zeer dankbaar voor dit verzoek.

211

Van der Aa, Request omme rappél van ban, 33.

212 Ibidem, 34-35 en 38.

213 Ibidem, 36.

214 Ibidem, 62-65 (bijlage C).

215

61

De kritiek in dit Request spitst zich toe op de manier waarop Van der Aa behandeld is door het Comité van Waakzaamheid te Haarlem en op het gemak waarmee bepaalde wetten en plakkaten, zoals dat van 4 maart 1795, klaarblijkelijk worden toegepast. Hij vindt het onte-recht dat een vrijheidslievende vaderlander zo wordt gestraft. Uit het Request omme Rappél

van Ban blijkt enerzijds dat Van der Aa voorstander is van een vrije pers, maar anderzijds dat

62

Conclusie

Het centrale onderwerp van deze scriptie is de mate van uitingsvrijheid die in de eerste drie jaren van de Bataafse Republiek aan orangisten werd gegund. Om dit goed te kunnen onder-zoeken is in het eerste hoofdstuk aandacht besteed aan de betekenis die de Bataven toekenden aan de vrijheid van drukpers. De Bataven baseerden hun ideeën hieromtrent uiteraard op de idealen die de patriotten in de periode vóór hen hadden uitgedacht. Vanaf circa 1783, toen de patriottenbeweging vastere vorm kreeg, stond vrijheid voor veel patriotten gelijk aan volks-soevereiniteit; een volksregering bij representatie zou de praktische uitwerking van dit ideaal zijn. De pers was een krachtig middel om deze droom te verwezenlijken. Vrijheid van druk-pers werd dan ook één van de cruciale elementen in hun politieke programma. Iedere vorm van censuur was volgens de meesten van hen een gevaar voor de vrijheid van de Republiek. Een volledig vrije pers zou ervoor zorgen dat de burgers alert zouden blijven en hun mening kenbaar konden maken. Dit vrijheidsbegrip werd enigszins aangepast toen de Bataafse Republiek in 1795 eenmaal uitgeroepen was. Vrijheid van drukpers gold al gauw niet langer voor iedereen, maar slechts nog voor degenen die de Bataafse Republiek steunden.

In de discussies rondom de ontwikkelingen van een Bataafse grondwet speelde de vrijheid van drukpers een belangrijke rol. Dit is terug te zien in de verslagen van het Dagverhaal, dat vanaf de eerste zitting van de Nationale Vergadering op 1 maart 1796 werd uitgegeven. Uit deze notulen blijkt dat de formulering van een wet met betrekking tot dit onderwerp geen sinecure was. Zo was de unitarist Pieter Vreede van mening dat de Nationale Vergadering onder geen beding sancties mocht stellen op dit gebied. Andere representanten deelden deze visie, maar tolereerden misbruik van de vrijheid van drukpers niet, zoals de Groninger representant G.J.G. Bacot. De verdeeldheid over dit onderwerp uitte zich hiernaast in de vraag of het openbaren van gedachten en gevoelens een handeling was die veroordeeld kon worden of niet. Want hoewel het uiten van gedachten en gevoelens niet strafbaar was, kon iemand wel opgepakt worden voor een handeling. Uiteindelijk werd men het in deze discussie niet eens en werd de uitkomst in het midden gelaten. Op 23 april 1798 werd de vrijheid van drukpers, na twee mislukte pogingen, uiteindelijk vastgelegd in artikel XIV van de Rechten van de Mens en Burger behorend bij de Staatsregeling. De enige beperking die aan deze vrijheid werd opgelegd was dat geschriften in alle gevallen voorzien moesten zijn van de naam van de uitgever, drukker of schrijver en dat er niet gehandeld mocht worden in

63

strijd met het oogmerk van de maatschappij.

Hiermee leek de vrijheid van drukpers behoorlijk gewaarborgd, ware het niet dat een aantal plakkaten en decreten deze vrijheid begrensde. Op 4 maart 1795, reeds vóór de eerste zitting van de Nationale Vergadering, hadden de provisionele representanten van Holland besloten tot uitvaardiging van een plakkaat dat de vrijheid van drukpers beperkte. Hierin stond dat iedereen die gesprekken voerde, die ertegen gericht waren het nieuwe bestel in een kwaad daglicht te stellen of de hoop te voeden dat er een tegenomwenteling plaats zou vinden, zou worden veroordeeld tot gevangenisstraf en verbanning uit de provincie. Als gevolg hiervan zouden orangisten in ieder geval in Holland niet langer in het openbaar voor hun politieke mening kunnen uitkomen. De positie van Oranjegezinden in Holland verslechterde verder door het decreet dat op 19 juli 1798 werd uitgevaardigd. Onrust in de stad Amsterdam had de representanten van het destijds Intermediair Uitvoerend Bewind doen besluiten een decreet uit te vaardigen, waarmee in het gewest Holland tegenstanders van het bestuur, die met hun openbare gesprekken andere burgers ophitsten of de hoop om een omwenteling versterkten, streng konden worden veroordeeld. Hiernaast begrensde een artikel in de Staatsregeling van 1798 de uitingsvrijheid van orangisten door de hele Republiek. Arti-kel 35 van deze grondwet, waarin onder andere stond dat voorstanders van het stadhouderlijk bestuur die in januari 1795 gevlucht waren, verbannen moesten worden, leidde tot een radi-cale zuivering van het bestuurlijke en ambtelijke apparaat. Bovendien werden Oranjegezinden gedurende tien jaren niet toegelaten tot het stemregister en werd hun op die manier de vrijheid ontnomen om hun politieke gevoelens en gedachten te uiten. Verder moest de instelling van een „Agent van Inwendige Policie en Toezigt op den staat van Dyken, Wegen en Wateren‟ in oktober 1798 de Oranjegezinde monden in de Republiek nog verder snoeren. Deze agent had tot taak had de wetgeving rondom de vrijheid van drukpers streng te handhaven. De wetge-ving die er al was, werd hiertoe uitgebreid met de toevoeging dat ieder geschrift dat tegen het nieuwe bewind was gericht, hoe zeer ook van de naam van de uitgever, drukker of schrijver voorzien, uit de verkoop zou worden gehaald.

De beperkingen op de vrijheid van drukpers in deze eerste jaren na de Omwenteling hadden uiteraard gevolgen voor de orangisten in de Bataafse Republiek. Zo is in deze scriptie naar voren gekomen in wat voor een grimmige sfeer de Oranjegezinden in bijvoorbeeld Amsterdam moesten leven. Verder maken de levens van de twee orangisten, die ik in het derde en vierde hoofdstuk uitgebreid heb behandeld, duidelijk dat er in de eerste jaren van de Bataafse Republiek geen sprake was van een volledige vrijheid van drukpers voor

64

Oranjegezinden. Hoewel Philippus Verbrugge en Cornelis van der Aa twee heel verschillende personen waren – de één was een aan zijn woonplaats gehechte boekverkoper, de ander een van plaats naar plaats trekkende broodschrijver – lijken hun levens in veel opzichten toch op elkaar. Beiden hebben veel hinder ondervonden van de beperkte uitingsvrijheid die hun in de Bataafse Republiek werd gegund. Cornelis van der Aa werd van zijn posten als boekbinder van de secretarie van Haarlem en als officier van de schuttersraad ontslagen en daarnaast, op basis van het plakkaat van 4 maart 1795, veroordeeld tot vijf jaren werkhuis en eeuwige verbanning uit Holland. Philippus Verbrugge werd gearresteerd voor twee van zijn publicaties, waarbij hij de tweede keer werd veroordeeld tot vijf jaren rasphuis en twaalf jaren verbanning uit Holland. Beiden hebben geschreven over hun veroordeling en beiden hebben werken gepubliceerd met de vrijheid van drukpers als onderwerp.

In deze scriptie stonden van zowel Verbrugge als Van der Aa vier werken centraal. Deze werken heb ik onderzocht met de intentie hun visie op de vrijheid van drukpers in de Bataafse Republiek te achterhalen en na te gaan welke invloed het nieuwe bewind op hun leven had. Om dit goed te kunnen doen heb ik van elke persoon één publicatie van vóór de Bataafse Omwenteling bekeken. Te concluderen valt dat er, bij zowel Verbrugge als Van der Aa, geen sprake was van een verschil van visie op de vrijheid van drukpers vóór en ná de Bataafse Omwenteling. Beiden hadden reeds vóór 1795 een heel eigen visie ontwikkeld en zijn in de jaren daarna niet meer van standpunt veranderd.

Hoewel Verbrugge en Van der Aa in alle onderzochte publicaties bij hun standpunt zijn gebleven, verschilden zij wel van mening over de vraag of er grenzen gesteld zouden moeten worden aan de vrijheid van drukpers. Philippus Verbrugge pleit heel sterk voor een volledige en onbeperkte vrijheid van drukpers. Gevoelens en gedachten mogen absoluut niet gestuurd worden van bovenaf; het idee van een politieke eed op de Rechten van de Mens en Burger wijst hij dan ook resoluut van de hand. Wel legt Verbrugge een deel van de verantwoordelijkheid bij de burgers zelf: hij vertrouwt erop dat men anderen niet bewust zal beledigen. In tegenstelling tot Verbrugge staat Cornelis van der Aa een beperkte mate van vrijheid van drukpers voor. Hoewel hij volledige vrijheid op dit vlak wel het streven waard vindt en hij van mening is dat niemand op basis van zijn politieke voorkeur veroordeeld mag worden, oordeelt hij dat kwetsende en bederfelijke opmerkingen nooit toegestaan mogen worden.

Een ander groot verschil tussen beide orangisten is dat Verbrugge wel en Van der Aa niet voor zijn publicaties is veroordeeld. Waar Van der Aa in 1796 puur op basis van zijn

65

politieke voorkeur en de verkoop van een opruiend boekje van een ander werd gearresteerd, is Verbrugge in 1796 en 1797 wél gevangen genomen voor zijn werk, in concreto Historie der

politieke eeden en Over de duurzaamheid, of Onderduurzaamheid, des nieuwen Nederlandschen Staatsgebouws. Het is duidelijk dat Verbrugge en Van der Aa tussen 1795 en

1798 in ieder geval op basis van hun politieke voorkeur, en in het geval van Verbrugge ook op basis van zijn publicaties, zijn gearresteerd en veroordeeld. Het feit dat Verbrugge en Van der Aa in deze periode niet de enigen waren die voor hun politieke voorkeur werden aangehouden en zij daardoor leefden in een sfeer van algehele vijandigheid jegens Oranjegezinden, leidt ertoe dat ik mijn stelling kan onderstrepen dat er niet pas vanaf 1798 of 1801, maar al meteen na de Omwenteling van januari 1795 sprake was van een beperkte mate van uitingsvrijheid voor orangisten in de Bataafse Republiek. Het patriotse ideaal van een volledig vrije pers gold al gauw niet langer voor de „Oranje blixems en donderse schelmen‟.

Wel moet ik hierbij een aantal kanttekeningen maken. Uit het verrichte onderzoek kwam naar voren dat de staatsgreep van 22 januari 1798 van grote invloed is geweest op de vrijheid van drukpers. Deze machtsovername leidde tot een strengere wetgeving ten nadele van orangisten. Mijn inziens was er reeds vanaf 1795 sprake van een beperkte vrijheid van drukpers, maar toch kan worden opgemerkt dat deze beperkingen vanaf de staatsgreep van januari 1798 sterk toenamen. Daarnaast zijn de door mij gevonden verordeningen van 4 maart 1795 en 19 juli 1798 alleen van toepassing geweest in het gewest Holland. Dit heeft tot ge-volg dat mijn stelling met name geldt voor dit gewest en in mindere mate voor de Bataafse Republiek als geheel. Tot slot moet ik de kanttekening maken dat de conclusie die ik hier trek weliswaar gebaseerd is op gedegen onderzoek, maar dat meer onderzoek naar orangisten noodzakelijk was geweest om mijn conclusie stelliger te maken. Vervolgonderzoek zou hier eventueel uitkomst kunnen bieden.

66

Geraadpleegd materiaal

Gedrukte bronnen

Aa, Cornelis van der, Iets over de vryheid (Haarlem etc. 1796).

Aa, Cornelis van der, Myne politicque denkwijze vrymoedig geschetst. En onderzocht in hoe

verre dezelfe een grond opleverd, om my het vertrouwen te onzeggen, en van eene bediening te demitteeren (Haarlem 1796).

Aa, Cornelis van der, Request omme rappél van ban benevens eene memorie adstructif.

Opgesteld, en overgegeeven aan het wetgevend lichaam des Bataafschen volks (Utrecht

1800).

[Aa, Cornelis van der], Vaderlandsche historie in dichtmaat, of de ongeloofbaare

geschiedenissen, mynes tyds, voor ’t nakomelingschap vereeuwigd, byzonder ter neergesteld ten diensts der vaderlandlievende jeugd (z.p. 1788).

[Allart, Johannes], De Vryheid (4e druk; Amsterdam 1784).

[Capellen tot den Pol, Joan Derk van der], Aan het volk van Nederland (z.p. 1781).

Dagverhaal der handelingen van de Nationaale Vergadering representeerende het Volk van

In document Oranje blixems, donderse schelmen (pagina 59-71)