• No results found

Het rendier behoort tot het geslacht der herten. Het is voor den Poollander onontbeerlijk. Zijn vleesch wordt gegeten, van zijne melk maakt men kaas, zijn vel dient tot kleederen en dekking der hutten, zijne zenuwen gebruikt men als garen, en zijne beenderen en horens worden tot onderscheidene gereedschappen bewerkt.

Toen ALEXISeens een geweer door het venster van hun huis loste, hoorde men den slag verscheidene malen in het binnenste van hunne woning weergalmen, gelijk het gerommel van den donder door de wolken. De drie vrienden maakten daaruit op, dat hun kelder gemeenschap moest hebben met nog andere openingen of grotten.

Zij besloten daarop, terwijl het onaangename weder hun niet toeliet om uit te gaan, al de kloven en gangen van de onderaardsche woning te onderzoeken, en overal, zoo veel hun doenlijk was, door te dringen. Elk voorzag zich daarom van zijne bijl; IWAN

ging vooruit, dragende de scheepslantaarn, ALEXIShad eene spade in de hand, en de stuurman droeg eene flambouw, die men uit voorzorg had medegenomen, in geval de lantaarn mogt uitgaan.

Door eene verwijderde rotskloof kwamen zij in eenen uitgestrekten kelder, wiens breed en hoog gewelf door pilaren ondersteund werd, welke door de natuur uit de rots gevormd waren. De grond was met zand bedekt, waarin duidelijk voetstappen van menschen gedrukt stonden.

Terwijl zij dezen kelder in alle rigtingen doorzochten, vonden zij eene menigte horens van rendieren. Zij konden dan nu niet meer twijfelen, of deze dieren bevonden zich ook op het eiland, ofschoon zij er nooit een gezien, ja zelfs geen spoor van dezelve ontdekt hadden. Zij stelden zich daarom voor, om, zoodra het weder zulks zoude toelaten, op jagt te gaan, ten einde deze nuttige dieren op te sporen, en zich zoo mogelijk er van meester te maken.

De Voorzienigheid heeft het rendier in de onvruchtbaarste streken van het noorden geplaatst, alwaar de koude bijna alle groei belet, om in vele behoeften van de bewoners dier gewesten te voorzien.

Het rendier gelijkt veel in gedaante op het hert; het mannetje, zoowel als het wijfje, is van horens voorzien,

welke gedeeltelijk naar voren gebogen staan, en die aan de uiteinden eene soort van schop vormen, waarmede het de sneeuw weg strijkt, die het mos en het leverkruid, zijn voornaamste voedsel, bedekt. Deze horens vallen alle jaar, gelijk die der herten, af.

Nº 47. – Nieuwe togten.

Door de ontzettende koude waren de drie reisgenooten dag en nacht verpligt om zoo hard te stoken, als zij maar eenigzins konden. Zij bespeurden echter tot hunne droefheid, dat de voorraad van brandstof aanmerkelijk verminderde. Intusschen sneeuwde en waaide het eenigen tijd zoodanig achtereen, dat er aan geen uitgaan te denken was.

Daar zij dus verpligt waren thuis te blijven, hielden zij zich thans bezig met hun laatste brandhout te zagen en te kloven, en de woning in eenen beteren staat te brengen.

Het is gemakkelijk te begrijpen, dat zij zeer verlangden, dat de hevige wind mogte ophouden, en opgevolgd worden door een meer kalm weder, opdat zij weder nieuwen voorraad van brandhout konden opdoen, te meer daar ook het vet voor de lamp sterk begon te minderen.

In de hoop van spoedig een meer aangenaam weder te krijgen, namen zij vervolgens dezen tijd te baat, om zich voor den aanstaanden togt uit te rusten.

Drie beerenvellen werden aan stukken gesneden, om zich daarvan voor elk hunner een wambuis te maken, dat hun tot op de kniën nederhing; met de pezen der beeren werden deze kleederen genaaid. Zij gebruikten de vellen der vossen, om de armen en beenen te bedekken, welke zij met gedroogde darmen vast bonden; en opdat zij niet te diep in de sneeuw zouden zakken, bonden zij plankjes onder de voeten, op de wijze der Samojeden. Al deze toebereidselen verschaften hun twee weken arbeids. Vervolgens maakten zij hunne slede behoorlijk in orde, en verbeidden alzoo met geduld een meer aangenaam weder.

Toen eindelijk de storm bedaard en de lucht helder was geworden, voorzagen zij zich voor drie dagen van levensmiddelen, en na zich in een hartelijk gebed in de

bescherming van den hemelschen Vader aanbevolen te hebben, begaven zij zich op weg, met geweren en pieken gewapend, bij eenen helderen sterrenhemel, stillen wind en eene onbegrijpelijk koude lucht. Zij hadden thans een wonderlijk voorkomen, en geleken wel op Robinson Crusoë, zoo als die, bij zijn vertrek van het eiland, wordt afgebeeld.

Nº 48. – De zeekoe.

De zeekoe is een groot, log dier. Zij leeft veelal in het water, aan de kusten der ijszee, en geneert zich met visch. Haar vleesch, dat zeer traanachtig is, wordt door den Groenlander gegeten. Zij wordt vooral door de zeelieden gedood om derzelver twee lange slagtanden, die hooger geschat worden dan het ivoor. – Haar vet levert traan.

De drie vrienden verlieten hunne woning bij de lichte maan, en konden slechts langzaam over de sneeuw vorderen; maar de plankjes beletteden, dat zij er te diep inzakten, en hunne dikke kleederen bedekten hen zoo wel, dat zij de koude konden verdragen.

Zonder iets bijzonders te ontmoeten, kwamen zij gelukkig bij de golf. Zij zagen echter met verdriet, dat het hout diep onder de sneeuw bedolven lag, en daar zij geene hulpmiddelen bij zich hadden, om het van onder de sneeuw weg te halen, dachten zij eene vergeefsche reis gedaan te hebben.

Eensklaps hoorden zij achter eenen ijsheuvel een geweldig gebrul en heesch geschreeuw. Zij maakten zich daarop spoedig tot het gevecht gereed, en begaven zich behoedzaam naar die plaats. Toen zij nader kwamen zagen zij twee beeren, die eene zeekoe hadden aangevallen, welke zich, hoewel dezelve buiten het water was, met hare lange slagtanden, dapper verdedigde. De beide beeren deden hunne aanvallen met zoo veel woede, dat zij hunne drie vijanden, die hen naderden, niet bespeurden. De zeelieden hadden alzoo den tijd hunne pieken in den grond te steken, om met hunne geweren goed te kunnen mikken.

De stuurman en IWANgaven op hetzelfde oogenblik vuur. De beeren vielen neder, maar rigtten zich spoedig weder op, en vielen op nieuw de zeekoe aan. Toen trok ALEXISlos, en schoot eenen der beeren door den kop, die welhaast dood ter neder viel. In dien tusschentijd laadden de stuurman en IWANde geweren, en schoten daarop den tweeden beer ook dood. Vervolgens moest het de zeekoe ontgelden; zij schoten twee kogels op haar af, die zoo wel troffen, dat zij oogenblikkelijk stierf.

Zulk eenen rijken buit hadden zij niet durven hopen.

De zeekoe vooral was hun zeer aangenaam, niet om haar traanachtig vleesch, dat bijna niet om te eten is, maar vooral om haar vet, dat hun voor de lamp zeer

noodzakelijk was.

De zeekoe wordt bijna zoo groot als eene volwassene koe, maar zij heeft eene geheel andere gedaante. Aan de beide zijden van haren dikken, ronden kop heeft zij twee groote slagtanden, in de gedaante van eene gebogene hooivork, welke 2 à 3 palmen lang, en buitengemeen wit en sterk zijn. Daarvan bedient zij zich als

verdedigingsmiddel; ook slaat zij die in het ijs, om zich er mede voorwaarts te trekken. Deze tanden worden tot hetzelfde einde als het ivoor gebruikt, en daarom zeer

hoog geschat. De zeekoe heeft ook eenige overeenkomst met het paard, ten opzigte van haar geluid, daar zij een soortgelijk gehinnik voortbrengt, en daarom wordt zij ook wel zeepaard genoemd. Haar dik en sterk vel was den zeelieden tot onderscheiden einden nuttig, maar het vleesch diende slechts tot aas, om de vossen te lokken.

Het smelten van het vet, het zouten en droogen van het vleesch dezer gedoode dieren verschaften den armen bannelingen weder verscheidene dagen arbeid, in welken tijd zij ook de vossen bespiedden, en er nu en dan van doodden, als deze zich aan de aldaar gelegde ingewanden, of aan het vleesch van de zeekoe wilden vergasten. Zoo doende kregen de drie vrienden gedurig versch gebraad, waardoor zij te dien opzigte voor gebrek behoed werden.

No.49. – Nieuwe zorgen en nieuwe hulp.

De gelukkige afloop van de vorige jagtpartij had den ongelukkigen lotgenooten weder eenige vrolijke dagen verschaft, en zij verlangden nu maar, om op nieuw eenen togt te doen, waartoe zij alles in gereedheid bragten. Eindelijk beloofden eene heldere lucht en een heerlijk noorderlicht een meer bekwaam weder, waarom dan ook de nieuwe togt op den volgenden dag bepaald werd.

Zij begaven zich daarom dien avond vroegtijdig ter ruste, om den volgenden morgen bij tijds te kunnen vertrekken. Behalve de gewone wapens hadden zij zich nu ook van schoppen voorzien, om de sneeuw weg te scheppen waaronder het hout bedolven lag. Maar hoe stonden zij te kijken, toen zij den volgenden morgen ontwaakten. De hevige wind jaagde de sneeuw zoo hoog tegen het huis op, dat het daardoor gedeeltelijk bedekt werd. Daarbij was het zoo duister, dat men haast geene hand voor oogen kon zien. Zij waren dan weder genoodzaakt, om te huis te blijven, en hunne hoop om rendieren te vangen of te dooden, was voor als nog weder vervlogen.

Door deze teleurstelling kwamen ALEXISen IWANgeheel uit hun humeur, en begonnen haast weder te

ren. ‘Hoe zullen wij het maken,’zeiden zij zuchtende tot den stuurman, ‘als wij geene brandstof meer hebben? Wij zullen van koude omkomen, zoo wij ons geen hout kunnen verschaffen.’

1

1 Petr. 5 vs. 7.

Werpt alle uwe bekommeringen op mij, Ik zal voor u zorgen1

, zegt de Heer in zijn heilig woord. Aldus sprak de stuurman, terwijl hij hen ernstig aanzag. De goede God heeft ons in onze ballingschap zoo zigtbaar geholpen, dat wij ons aan snoode ondankbaarheid zouden schuldig maken, als wij thans aan zijne alverzorgende Voorzienigheid konden twijfelen.

Deze woorden troffen de jonge lieden zeer, en deden hen beschaamd in zich zelven keeren.

Daar zij thans geene bezigheden hadden, stelde de stuurman voor, om de rotskloven aan de eene zijde van hunnen kelder te bezoeken, dat zij tot hiertoe nog niet gedaan hadden. Dit voorstel werd goedgekeurd. Elk nam daarop eene lamp, en ging daarmede behoedzaam voorwaarts.

Welhaast ontdekten zij eene gang, die met trappen, door menschenhanden gemaakt, naar boven leidde. Zij volgden dien weg, en kwamen weldra aan eene ruime opening of kamer, wier wanden droog en frisch waren. Bij nader onderzoek vonden zij daar het overschot van den voorraad der vroegere bewoners van het eiland. Zij zagen er met vreugde verscheidene tonnen en welgeslotene kisten. In de eerste, welke zij openden, vonden zij hemden, kousen, doeken en ander linnengoed, dat alles in goeden staat was.

Dit was hun regt aangenaam, daar zij sedert hun vertrek van het schip geen schoon linnengoed hadden kunnen aandoen. Een der vaten was gevuld met gedroogden visch, een ander bevatte gerookt rendierenvleesch. Alles was nog goed bewaard.

Zij gevoelden over dit alles eene bijzondere vreugde. De stuurman bragt toen, op eene vertrouwelijke wijze, ALEXISen IWANonder het oog, hoe zwak zij waren, en hoe onredelijk zij handelden, toen zij zich over den storm en het onaangename weder zoo zeer beklaagden, terwijl

zij daardoor belet werden om uit te gaan, en hout te halen. ‘Merkt het op, mijne vrienden!’ zeide hij, ‘juist datgene, waarover gij u zo zeer beklaagdet, moest dienen om ons dit geluk te bezorgen. Zo weet de goede God het schijnbare kwaad ten goeden te schikken, en maakt dikwijls datgene, wat ons eerst zeer onaangenaam is, tot eene bron van geluk en vreugde.’

Terwijl zij bezig waren om de onderscheidene vertrekken van de grot te

onderzoeken, hadden zij den pot met beerenvleesch boven het vuur gehangen, dat in dien tijd was gaar geworden. De stuurman wilde toen eens een lekker maal klaar maken. Hij had dikwijls hooren zeggen, dat de Groenlanders en de Samojeden gedurende den zomer lepelblad laten drogen, hetwelk zij des winters als eene soort van groente tot spijze gebruiken, dat hun vooral voor de scheurbuik behoedt. Hij nam daarom kokend water, en deed er eene goede hoeveelheid lepelblad in; de gedroogde bladeren zwollen op, en werden weder groen, als of zij versch waren. Eene aangename geur verspreidde zich daarop door het vertrek, welke hunnen eetlust niet weinig opwekte. In eenen anderen pot kookte men een stuk gedroogd

rendierenvleesch.

Zij vonden dien maaltijd zo heerlijk, als zij er nog geen eenmaal op het eiland gedaan hadden. Zij hadden nu geene zorg meer voor hun voedsel, en waren ook behoorlijk van linnengoed voorzien, waarvoor zij den hemelschen Vader hartelijk dankten. ALEXISen IWANschaamden zich over hunne strafbare klagten en weinig vertrouwen op den goeden God, en namen zich ernstig voor, in het vervolg zich te zullen beteren.