• No results found

Op zekeren nacht werd de stuurman door een verschrikkelijk geraas gewekt; hij dacht eerst, dat zij weder met een bezoek van beeren vereerd werden, en wekte daarom ALEXISen IWAN, ten einde zich op eene behoorlijke ontvangst voor te bereiden. IWANopende daarop een luik, om te zien wat er buiten gaande was; maar hij vernam weldra, dat het geraas door eenen geweldigen wind veroorzaakt werd. De hemel was met zwarte wolken bedekt, de sneeuw werd met groote snelheid voortgestuwd, de aarde scheen door den wind op hare grondvesten te schudden, en het was als zouden de rotsen omver geworpen worden.

ALEXISen IWANwerden zeer beangst; nog nooit hadden zij een dusdanig gejoel en gefluit van den wind gehoord. Het gekraak van het ijs in de zee, en het geraas der golven vermeerderden nog den schrik en de ontsteltenis. De stuurman echter, die meer aan de verschijnselen der noordpoollanden gewoon was, betoonde noch vrees noch verwondering, maar leidde integendeel gunstige vooruitzigten daaruit af. Hij wist, dat de overgang van den winter tot den zomer in die streken altijd met zware stormen vergezeld gaat. De jonge lieden konden zich echter niet genoeg verwonderen over de gerustheid van geest van hunnen ouden vriend, en zochten op zijn gelaat te lezen, wat zij te hopen of te vreezen hadden; maar de godsdienstige man zeide tot hen:

‘God is almagtig, en de krachten der Natuur gaan alle verbeelding te boven. De schuldige siddert bij de verschrikkelijke verschijnselen, waarin de Almagtige slechts zijne weldaden aankondigt, zoo als in de ratelende donderslagen en de woedende orkanen. – Het geloei van den wind kondigt ons den naderenden dag en de terugkomst van den zomer aan. God verheft de baren der zee, en verbrijzelt daardoor het ijs, dat haar bedekt, door de ijsbrokken tegen elkander in stukken te stooten. Dat onze harten dan van vreugde vervuld worden, want de zomer zal ons weldra verheugen, en zoo naderen wij de verwezenlijking onzer vurige wenschen. Ik twijfel niet of men is reeds aan de uitrusting van de schepen bezig, die ter walvischvangst zullen uitzeilen, en ons, zoo als wij hopen, zullen komen verlossen. Laat ons dan op God vertrouwen, en Hem bidden, dat Hij ons eenen bevrijder laat toekomen.’

De beide jonge lieden sloegen de oogen ten hemel, en de hoop op eene toekomstige verlossing uit hunne ballingschap bragt rust in hunne harten terug.

Nº 71. – De walvisch.

De storm duurde zes dagen onafgebroken voort, in welken tijd men bijna geenen voet buiten de deur durfde zetten, ofschoon de koude aanmerkelijk minder was geworden.

ALEXISen IWANmaakten van het daarop volgende kalme weder dadelijk gebruik, om brandhout te gaan halen. Toen zij aan het strand kwamen, werden zij door een verheven gezigt getroffen, zoodat zij de plaats naauwelijks herkennen konden. Groote massa’s ijs waren door de golven opeen gehoopt, en vertoonden door de speling van het zachte noorderlicht de zonderlingste en schilderachtigste gedaanten.

Onder de reusachtige ijsbrokken bespeurden zij op eenigen afstand, zoo als zij dachten, den bodem van een schip. Diep getroffen op dit gezigt, dat hun onwillekeurig aan het schip deed denken, hetwelk zij bij de komst op het eiland verlaten hadden, beefden zij op het denkbeeld, dat dit overblijfsel hun misschien het lot hunner ongelukkige reisgenooten zoude doen kennen. Zij begaven zich dan met beklemde harten derwaarts.

Toen zij nader kwamen werden zij door eenen zeer onaangenamen reuk getroffen. Zij vervolgden echter hunnen weg, maar hoe groot was hunne verwondering, toen zij in plaats van den bodem van een schip, eenen zeer grooten walvisch ontwaarden, die door den storm op het strand geworpen was. Dit ontzettend zeedier, dat tusschen de 60 en 70 voet lang was, scheen reeds sedert eenige dagen dood geweest te zijn, waardoor het die onaangename reuk van zich gaf. Zijn kop besloeg ongeveer het derde gedeelte van zijne geheele lengte. In de bovenkaak van den bek had hij hoornachtige bladen, doch geene tanden. De huid was zwart en verscheidene duimen dik, aan welke zich een groote menigte weekdieren en schelpen hadden vastgehecht, die ten koste van dat monsterachtige dier leefden.

Toen ALEXISen IWANdit zeegedrocht genoegzaam beschouwd hadden, begaven zij zich naar hunne woning, om den stuurman deelgenoot van hunne ontdekking te maken, welke hun de volgende beschrijving van dit dier gaf.

‘De walvisch draagt ten onregte den naam van visch, alzoo hij tot de orde der warmbloedige dieren behoort, die met de visschen niets dan de woonplaats gemeen heeft. Hij ademt door longen, brengt levendige jongen voort, en komt in zijne geheele zamenstelling met de zoogdieren overeen. Hij bewoont niet

leen de zeeën om de noordpool gelegen, maar ook de meer zuidelijke streken, als den Atlantischen Oceaan en de Stille- of Zuidzee.

In vroegeren tijd, toen deze dieren nog niet in zoo groote menigte gevangen werden, trof men er aan, die eene lengte van 120 voet hadden, doch tegenwoordig vangt men er zelden langer dan 70 voet. Zij bezitten eene verbazende kracht in den staart, en blazen het water met zulk een geweld door hunne neusgaten, dat men in de verte rookende schoorsteenen meent te zien.

Het nut van den walvisch is zeer groot. Voor de bewoners der poollanden verstrekt hij ter vervulling van velerlei behoeften. Zij gebruiken sommige deelen versch tot spijze, het vet of de traan dient om in de lamp te branden, van de darmen maakt men hemden, van de huid schoenzolen, van de pezen koorden voor hunne bogen, en van de zenuwen garen, om te naaijen. Zoo weet de mensch alles tot zijn nut aan te wenden.

De Europeanen vangen de walvisschen om de traan en de baarden, van welke laatste hij 600 in de bovenkaak heeft, die baleinen genoemd worden. Deze beide artikelen brengen een aanmerkelijk vertier in den handel.’

Nº 72. – De walvischvangst.

Door de walvischvangst werd in vroegere dagen Nederland onberekenbare schatten aangebragt, en verschafte duizende menschen arbeid, en daardoor dagelijksch brood. In het jaar 1611 werd voor het eerst door eenige burgers van Hoorn en Amsterdam, eene vereeniging gevormd, die schepen voor de walvischvangst uitrustten, welke onder den naam van Groenlandsche compagnie bekend, en drie jaren later door een octrooi der Staten van Nederland begunstigd werd. In het jaar 1701 bragten de Hollanders meer dan 2000 walvisschen binnen.

In 1794 liepen nog 58 schepen ter walvischvangst uit de Ned. havens, die met 113 visschen terug kwamen, en te zamen 4730 vaten spek opleverden; maar sedert dien tijd is de walvischvisscherij aanmerkelijk gedaald, of liever bijna geheel te niet geloopen, zoo dat zij thans voor ons Vaderland haast niet meer noemenswaardig is.

Tot de walvischvangst worden sterk gebouwde schepen en kloeke zeelieden vereischt, die vooral tegen de koude gehard zijn, en groote gevaren durven trotseren.

Zoodra de walvischvangers in de zee eenen walvisch bespeuren, dien men op een grooten afstand kan waarnemen, doordien hij het water als fonteinen in de hoogte blaast, begeven zich zes of zeven matrozen in de sloep, en roeijen naar hem heen, De harpoenier staat voor in de sloep, zijnde de matroos, die met een harpoen of puntig ijzer, met weerhaken gewapend is, aan hetwelk eene steel met een lang touw verbonden is.

Wanneer zij nu den walvisch genoegzaam genaderd zijn, werpt de harpoenier hem het ijzer met alle kracht in den rug. Daarop schiet de visch met eene onbegrijpelijke snelheid naar de diepte. Men laat dan het touw vieren, daar anders de sloep mede naar de diepte getrokken zoude worden.

Wanneer het touw geheel is afgeloopen, wordt de sloep door het zeedier

voortgetrokken, en zoo mat hij zich meer en meer af. En daar hij door longen ademt, moet hij van tijd tot tijd met den kop boven water komen, om adem te scheppen. Alsdan wordt hij op nieuw met harpoenen en lansen begroet, tot dat hij van vermoeijenis en bloedverlies eindelijk geheel afgemat is, en sterft.

Het gebeurt echter ook wel, dat een walvisch onder het ijs schiet; als dit het geval is, moet het touw dadelijk gekapt worden, want anders zoude de sloep mede onder het ijs getrokken worden, en de zeelieden eenen wissen dood te gemoet gaan.

Wanneer nu de walvisch dood is, komt hij op den rug op het water drijven. Dan wordt hij aan de sloep vastgemaakt, en elk spant zijne krachten in, om hem naar het schip te slepen. Vervolgens wordt hij aan het schip vastgemaakt.

Nu wordt hem de tong uitgesneden, die niet zelden ettelijke duizende ponden weegt, en waaruit men van tien tot 20 tonnen traan kookt. Dan snijdt men de baarden uit, waarvan men de baleinen heeft. Daarna wordt hem het spek in stukken van een’ vierkante voet van zijn ligchaam gesneden, en hetgene er vervolgens

nog over blijft, wordt ten prooi der beeren, vogels en andere dieren gelaten. Wanneer de vangst geëindigd is, tracht men eene haven te bereiken, hetzij op Spitsbergen of Nova-Zembla, en daar wordt het walvischspek uitgekookt, en de traan bereid. Ook kookt men het spek wel aan boord uit, maar dat is meer gevaarlijk, daar men dan ligt gevaar loopt om brand te krijgen.

Nog eene bijzonderheid, en dan zullen wij verder zien, hoe het met onze arme zeelieden ging. Men verzekert, dat men aan de kusten van Japan walvisschen gevangen heeft, die de harpoenen nog in den rug hadden, door welke zij in de Noordzee getroffen waren. Indien dit berigt waarheid zij, dan hebben deze visschen het groote vraagstuk opgelost, dat zoolang de zeevarenden heeft bezig gehouden, en tot welker ontdekking men zoo vele vruchtelooze pogingen heeft aangewend, namelijk dat er, om het noorden van Azië, een doortogt bestaat naar de Zuidzee. Men kan echter zeker zijn, dat die weg steeds voor de scheepvaart van weinig belang zal zijn, daar de zee, die Noord-Azie bespoelt, door het menigvuldige ijs, wel altijd onbevaarbaar zal zijn.

Nº 73. – De dageraad.

Het weder werd vervolgens van dag tot dag meer zacht, en nu en dan viel er zware slagregen. De vallei kreeg toen eene geheel andere gedaante; de kruinen der rotsen werden van sneeuw ontbloot, welke bij het licht der maan zeer glinsterden, als zijnde overtrokken met ijs. Men kon thans reeds veel gemakkelijker mos voor de rendieren inzamelen, en ALEXISen IWANhaalden eene goede hoeveelheid brandhout te huis, dat door den laatsten storm aan strand was geworpen.

O, wat was het voor hen een aangenaam gezigt, toen zij bespeurden, dat in den omtrek van de woning de sneeuw van tijd tot tijd verminderde, en gevoelden, dat de koude aan het afnemen was. Zij genoten toen reeds de voorsmaak van den naderenden zomer, en koesterden de stille hoop op eene spoedige verlossing.

De golf veranderde ook aanmerkelijk van gedaante.

De ijsbergen, welke zich tot op den bodem der zee schenen uittestrekken, en zich tot eene verwonderlijke hoogte verhieven, begonnen zich nu in beweging te stellen, stootten tegen elkander, ploften van de hoogten neder, en werden door den stroom afgedreven.

Toen de drie vrienden eens met eene vracht drijfhout van het strand naar huis keerden, zagen zij, na dat de maan was ondergegaan, voor het eerst de schemering van de zon. Dit gezigt vervulde hunne harten met vreugde. Zij hoopten nu weldra ook den rand derzelve te zullen zien, maar hunne hoop werd nog niet vervuld. Wel werden zij reeds door de schemering verlicht, maar de zon bleef nog onder den horizon. Zij wenschten elkander echter reeds met het daglicht geluk, en dankten den goeden God, die hun dit voorregt liet genieten.