• No results found

Den 17 en 18 Junij kwamen de zeelieden met hunne schepen zoodanig tusschen het drijfijs, dat zij veel moeite hadden, er zich door te werken. Zij hielden echter ondanks het gevaar, dat hun daardoor bedreigde, denzelfden noordelijken koers, en ontdekten den volgenden dag een eiland, dat naderhand Spitsbergen genoemd werd. De zeelieden dachten eerst, dat het een gedeelte van Groenland was, welke dwaling zij echter spoedig bemerkten. Ook hier hadden zij nu en dan gevaarlijke gevechten met de ijsbeeren, en eenmaal doodden zij er een, die dertien voet lang was.

Zij zeilden het eiland gedeeltelijk rond, gingen op verschillende plaatsen ten anker liggen, en voeren met de sloepen naar den wal. Dan daar zij het eiland overal woest en onvruchtbaar vonden, zetteden zij de reis weder voort, om zoo mogelijk hun doel te bereiken.

Intusschen waren het de stuurlieden van de beide vaartuigen niet eens, welken weg zij thans zouden kiezen. DERIJPwas van oordeel, dat men nog noordelijker moest zeilen, terwijl de stuurman BARENDSZ. dacht, dat men reeds te ver noordelijk gestevend was, en daarom meer zuidoostelijk moest aanhouden.

Men twistte hierover lang, en daar men het op dit punt niet eens konde worden, werd besloten, dat elk zijn inzigt zoude volgen, en den steven wenden zoo als het hem goeddacht. De beide schepen scheidden dan van elkander, terwijlDERIJP

noordelijk aanhield, stevende HEEMSKERKnaar den kant van Nova Zembla.

Nº 65. – De schipbreuk.

Zonder aanmerkenswaardige lotgevallen ondervonden te hebben kwam

laatstgenoemde weldra bij Nova Zembla aan. HEEMSKERKdacht nu het noordelijke gedeelte van dit eiland om te zeilen, maar vond de zee overal zoo vol vervaarlijke ijsschotsen, dat zij gedurig moesten stil liggen. Met veel moeite kwamen zij bij een klein eiland, het Kruis-eiland genaamd, dewijl er op eene hoogte twee kruizen stonden, die waarschijnlijk door walvischvangers aldaar geplaatst waren.

HEEMSKERKbegaf zich daar met eenige matrozen aan land, en zettede zich bij de kruizen neder om uit te rusten. Op het onverwachts werden zij echter verschrikt door twee beeren, die zich in hunne nabijheid bevonden. Deze dieren eenig geraas bemerkende, begaven zich op hunne achterpooten, om te zien, wat er te doen was, en toen zij de zeelieden bespeurden, gingen zij dadelijk op hen af, om hen tot hunnen prooi te maken. Nu rezen de zeelieden de haren te berge, en stelden het op een loopen, om zoo mogelijk de sloep te bereiken. HEEMSKERKechter hield hen tegen, zeggende: ‘indien wij ons verspreiden, zal de een na den ander aangegrepen en

verslonden worden; maar als wij bij elkander blijven, en een groot geschreeuw aanheffen, zullen de dieren ons niet durven aanvallen.’ Men deed, wat hij hun aanraadde, en de beeren dropen verschrikt af.

Zoo veel vermogen de moed en welberadenheid, wanneer men onvoorziens in gevaar komt. Hadden zij zich door de vlugt willen redden, dan waren ongetwijfeld eenige hunner een prooi dezer verslindende dieren geworden.

Aan boord gekomen, voeren zij weder verder, maar moesten zich onophoudelijk tusschen de groote ijsvelden doorwerken. Gedurig werden zij verontrust door de beeren, die somtijds tegen het schip trachtten op te klimmen, wanneer zij veel moeite hadden, die aanvallen af te weren, te meer daar het schietgeweer destijds nog weinig in gebruik was. Wanneer zij niet verder konden komen, maakten zij het schip aan een stuk ijs vast, tot dat de wind weder meer opening gemaakt had, om verder te komen.

Met onbegrijpelijk veel moeite kwamen de reizigers eindelijk aan het noordoostelijk gedeelte des eilands. Dan daar de zee bijna geheel met ijs bedekt was, zagen zij zich wel genoodzaakt van het doel hunner reis af te zien, en den terugtogt aan te nemen. Met dit oogmerk begonnen zij nu, zoo dikwijls hun door den wind eene opening in het ijs gemaakt werd, den koers zuidwaarts te zetten; maar zij waren nog niet ver gekomen, toen zware ijsbrokken zoodanig op het vaartuig aandrongen, dat men alle oogenblikken deszelfs geheelen ondergang te gemoet zag. Weldra werd het aan alle zijden ingesloten, zoodat het noch vóór noch achterwaarts kon. Het schip kraakte geweldig, het met ijs overtrokkene touwwerk was niet te behandelen, en de ontzettend woelende ijsbrokken drongen den bodem geheel in de hoogte.

In dezen nood bragten de zeelieden de sloep en de boot op het ijs, om, ingeval het schip mogt verbrijzeld worden, ten minste deze te redden. Alzoo bleef men eenige dagen in denzelfden toestand, en wel tot den 2 September, wanneer het schip door de ijsschotsen nog hooger werd opgeheven, en daar men thans aan het behoud van het schip geheel begon te wanhopen, laadde men dertien tonnen beschuit, en twee kleine tonnen wijn in de boot, om die naar het eiland over te brengen.

Den 5 September werd het schip door het ijs op zijde geworpen, maar echter niet verbrijzeld. Men haastte zich daarom alle onontbeerlijke zaken zooveel mogelijk naar land te brengen, als kruid en lood, levensmiddelen, verschillende werktuigen en brandstof. Het zeil bezigde men om er eene tent van te maken, ten einde er hunne goederen in te bewaren.

Eenige matrozen, die vrij ver landwaarts in waren geweest, bragten het berigt, dat zij er een riviertje van zoet water ontdekt, en aan de kust eene goede hoeveelheid drijfhout gevonden hadden, hetwelk eenigen troost in hunne bedroefde harten stortte.