• No results found

Daar er voor de arme zeelieden geen ander uitzigt was, dan den winter op

Nova-Zembla over te blijven, werd er besloten om aan land eene hut te bouwen, ten einde zich voor de aanvallen der wilde dieren zooveel mogelijk te beveiligen; maar de ontzettende koude en de menigvuldige sneeuw- en hagelbuijen, die meestal met eenen zwaren wind vergezeld gingen, waren hen zoo hinderlijk, dat zij vier volle weken noodig hadden, om dit werk klaar te krijgen, in welken tijd zij gedurig tegen de aanvallen der beeren op hunne hoede moesten zijn.

Tot het bouwen der hut gebruikten zij planken, die zij van de boorden des schips afbraken. Tegen het midden van October hadden zij de hut zoo ver in gereedheid, dat de helft van het scheepsvolk dezelve konde betrekken. Zij droegen hun treurig lot met gelatenheid, hielpen elkander trouw, om alle noodwendigheden van het schip af te halen, en verzachtten alzoo de onderlinge ellende zooveel mogelijk.

Onder de levensmiddelen, aan welke hun veel gelegen was, bevonden zich eenige vaten bier, maar ook deze verkwikking konden zij niet gebruiken; want onder het overbrengen bevroor het bier tot ijsklompen, waardoor de vaten aan stukken sprongen. Men raapte wel is waar de bevrozene ijsklompen op, maar na dat die ontdooid waren, had het bier allen smaak verloren.

Den 4 November rees de zon aldaar niet meer boven de kimmen, en derhalve nam de lange nacht eenen aanvang. Onder het doorstaan der hevige koude en bitterste ellende, liep het jaar ten einde, terwijl de levensmiddelen zoodanig verminderden, dat zij gedurig tot groote vermindering der dagelijksche uitdeeling van dezelve moesten overgaan, hoewel de eetlust door de felle koude scheen te vermeerderen.

Met het nieuwe jaar begon echter de moed bij de ongelukkige zeelieden meer en meer aan te wakkeren. De avond van drie koningendag, den 6 Januarij, werd zelfs door hen met vreugde gevierd, toen zij, door het lot, eenen koning uit hun midden over Nova-Zembla benoemden, welke hooge waardigheid den konstabel te beurt viel; ook hielden zij dien avond een gastmaal, bestaande in pannekoeken. Bij uitnemendheid smaakte hun deze kost, en zij waren daarbij onderling buitengemeen vrolijk.

Van tijd tot tijd begonnen zij nu te merken, dat de koude minder hevig werd, en dat de dag en de nacht, welke zoo lang ineengesmolten scheen te zijn, zich spoedig weder scheiden zouden. Aan de kimmen zag men op het midden van Januarij eenen rooden gloed, en van dien tijd af aan, gingen zij dagelijks meer naar buiten; en daar hunne leden, door het lang te huis blijven, en vooral door de ontzettende koude, stijf waren geworden, oefenden zij zich in het gaan, loopen, werpen enz. om meer buigzaamheid te bekomen.

Toen, den 24 Jan., HEEMSKERKmet twee matrozen eens naar de kust gingen, om te zien hoe het met het ijs gesteld was, zagen zij een gedeelte van de zonneschijf, die zich boven den gezigteinder vertoonde. De vreugde, welke zij daarover gevoelden, laat zich niet beschrijven. Met de terugkomst der zon herlevendigde ook de blijde hoop op eene spoedige verlossing.

Nº 67. – De inscheping.

Hoewel de koude over het algemeen minder streng was, deed dezelve zich echter telkens op nieuw met eene onbegrijpelijke hevigheid gevoelen, en zoude de zeelieden moedeloos gemaakt hebben, had de hoop van

spoedig hunne ballingschap te verlaten, hen niet opgebeurd. Op het midden van April begon de lucht echter aanmerkelijk zachter te worden. Zij besloten toen het schip eens te bezoeken, en vonden het nog in denzelfden toestand, als toen zij het verlaten hadden. Daar hetzelve echter op het einde van Mei nog vast zat, gaf HEEMSKERK

bevel, dat men de sloep en de boot in gereedheid zoude brengen, om die tot de lange en hoogst gevaarlijke reis uit te rusten. Dit bevel klonk allen aangenaam in de ooren. De beide vaartuigen werden daarop met veel moeite uit de sneeuw getrokken, en zoo goed hun mogelijk was in orde gebragt.

Toen zij eens bij dezen arbeid moedeloos werden, daar zij, door hunne verzwakte ligchamen, tot groote krachtsinspanningen ongeschikt waren, zeide HEEMSKERKtot hen: ‘Wanneer gij geene burgers van Nova-Zembla wilt blijven, maar weldra in de sneeuw begraven wilt worden, moet gij deze vaartuigen, waarop alle hoop op onze verlossing berust, in orde trachten te brengen.’ Deze woorden klonken hen als een donderslag in de ooren, en deed hun het moeijelijkste werk te boven komen.

Nadat men dan alles aan boord gebragt had, wat tot dien gevaarvollen togt noodig was, begaven zich de zeelieden, met opgeruimden geest, in de twee vaartuigen. Zij hadden niet minder dan 266 uren afstands af te leggen, en dat in twee kleine, opene vaartuigen, door eene zee vol ijsbrokken, die gedurig door wind en stroom tegen elkander geklotst werden, en de arme zeelieden ieder oogenblik blootstelden van door de golven verzwolgen te worden.

Niettegenstaande al deze gevaren waren de manschappen vol moed, en onder een biddend opzien naar den hemel, zeiden zij de kusten van Nova-Zembla vaartwel.

De beroemde dichter TOLLENSbezingt dit afscheid met de volgende woorden:

Vaarwel, rampzalig oord, misdeeld van elken zegen! Geen voet betreê uw’ boôm, geen adem waai u tegen! Blijf onbezocht en woest en afgescheurd van de aard….

1

Tafereel van de

overwintering der Hollanders op Nova-Zembla.

Vaarwel, ongastvrij oord, door HEEMSKERKSramp vermaard!1