• No results found

Heil, overwinnaar! wees gegroet! Hoe glanzend is Uw zegepraal! Hoe schittert Uwe almachtigheid

en Uwer wonden roode straal! Gij komt al voor den dageraad

van duizend zielen voorgegaan; zij bidden, nauwlijks vrijgekocht,

Uw wonderschoone menschheid aan. De onsterfelijke Godheid lag

van 't lichaam altijd onverscheên, noch liet Zij eenen enklen stond

het dierbaar menschlijk herte alleen. Met vrijgemaakte liefdevlam

aanbad geheel de zielenstoet, en Jesum ziende, dachten ze aan

Maria, Jesu Moeder zoet. Ook Gij verlangdet, Jesu ziel,

om 't heilig Vleesch verlangdet Gij, vol liefde, en zuchttet naar het hert

dat rustte in Uw doorboorde zij. Ze aanbaden, toen de schoone ziel

genaderd kwam bij 't rustend lijk: het blinkt in 't graf... en vóór hen, zie;

daar staat Hij, Jesus, glorierijk!

Knielt neder, neder al wat hoogst verheven staat, vol vreugde en vrees; want Liefde, o Zonde, is boven, en

't is uit met u, o Dood: Hij rees! Hoe, Hemel, klinkt het zegelied

dat heden 't choor der Englen spreekt; toen Hij, verrezen uit het graf,

gelijk den dagraad henenbreekt. Van liefde en leed hoe gloei ik thans!

is 't eerbied dat ik spreke...? 'k Vrees... en valle neêr, en bidde... en zwijg,

vóór Uw verheerlijkt heilig Vleesch! Zoo blijde tranen ween ik, dat

mijn herte en ziel bezwijken moet: ik spreek niet meer, - Gij weet het al:

Gij, overwinnaar, Jesu zoet!

1855

De berechtinge

Quae est alia natio tam grandis, quae habeat deos appropinquantes sibi? Deut. IV, 7

Wanneer ik nog heel kleene was en in mijn A-B-C-boek las, en nog niet wist, - eilaas, eilaas, nu wete ik 't wel! - hoe zalig dwaas de kindschheid is, en onbewust van al dat herte en ziel ontrust, van zonde, van begeerlijkheid, van hoogmoed en hooveerdigheid... in 't eerste van mijn levenstijd, en 't beste, - die barmhertig zijt, vergeef het mij, o Jesu zoet! -geheug' het mij nu nog zoo goed, hoe lang geleên, als of het pas maar gisteren gebeurd en was, dat, dikkens, binst het schoolverlof, ik spelen ging in 't ‘Pastorshof!’ Nu, eens dat 't oest en weder was om graan en ander veldgewas te bergen, en dat elk ende een

in zweet aan 't werk lag, groot en kleen, en pikte of maaide of raapte of bond, of anderszins te werke stond, daar komt de eerweerde grijze man zoo al met eens geloopen van te lande, en: ‘Kom me' mij en klop de klokke driemaal, haast u, op: het kleed aan, haalt de belle, 't licht, ontsteek het en ga meê, daar ligt een man om sterven, haast u toch, en eer hij sterft wij zijnder nog!’ Zoo sprak hij... en de sleutel wrong

in 't tabernakel rond, het klonk weêrgalmende op de klokke: ‘nood!’ En over 't kerkhof henenschoot, al bidden met verhaaste stem, de Priester Gods en ik met hem. En stappende telde 'k ik stap op stap den weg af en repte mijn voetjes rap, en snelde, met ongelijkig spoor,

den snel op mij volgenden Priester vóór, die tredend kwam na mij getreên, met groote wijde mannenschreên. Ik ging al klinken met de bel, die klinkend opging ende snel

weêr klinkende met mijn hand viel neêr, en rinkelde weg, en rinkelde weêr, en 'k zag de landliên al te gaar van ver, van bij, alhier, aldaar, aan 't knielen. Onder 't strooien dak verdoofde ik het getikgetak

des wevers, die zijn mutse afschoof en knielde; bachten schelf en schoof verdoofde ik de erge scherpe taal des strekels op het schreemend staal; 'k en hoorde 't blijde zandterslied noch 't schuifelen van de binders niet; maar zwijgend, met het noodgeklag van 't kind dat in de wiege lag, of weggeborgen in moeders schoot zijn handekes en zijn mondtje sloot, zoo viel het land in eenen keer, en 't lag daar stille, vóór den Heer. -Doch klinkende klonk mijn belle voort, en klopte met mijn herte accoord, en paarde met de blijde taal van leeuwerke en van wedewaal,

en zwallem in het hemelsblauw, met 't luid en lang gelierelauw

der meerlaars, die in 't schaduwgroen gedoken, 't sparhout klinken doen, met 't neuzelen en het strijdgedruisch der eerdbien in hun eerden huis, met 't spreken van den eekenboom, met 't lachen van den wentelstroom, met 't sperkelen van de koorenaar, die buigende boog ten gronde, zwaar van 't kooren dat ze nauwlijks kon gedragen. - Door de felle zon, door land en lane, omhoog, omleeg, door weg en wegeling, sleep of steeg, zoo gingen en gingen en gingen wij, Gods Priester, ik, Gods kind, en - Hij, die mensche en dier en plantgewas liet worden, zeggende: ‘Weest’ en 't was; die sterren in Zijn Hemelkleed

lijk gouden zandekes blinken deed, die zonne en mane en dag en nacht met wisselheerschappij van kracht het Hemelrijk doorkruisen doet, en heen ziet wandelen vóór Zijn voet; die 't 's winters al met snee bedekt, die 't 's zomers al vol bloemen plekt, die 't voorjaar doet zijn helder groen en 't najaar 't gouden kleed aandoen, die 't 's morgens al vol peerlen leekt, die 's noens het firmament ontsteekt en krieke en eerdbees murwe kookt; die dampen uit de meerschen stookt en rijzen doet, en zwart en grauw ze spant al over 't Hemelsblauw; die 't schof doet in slagorder staan,

vol donderwagenen, zwaargelaân met sterk en luider groefgeschut dan Oorlog in den helleput, of elders kon gevinden ooit; die lavenis op de velden strooit en throonende op den regenboog ons toelacht met vergevend oog; die schaduw rond de boomen schiet, die 't water in de beke giet,

die 't klagen aan den nachtegaal, die 't schuifelen aan den wedewaal, die 't kwetteren aan de meeze geeft, door wien de miere... en alles leeft; die 't spreken van den eekenboom, die 't lachen van den wentelstroom, die 't zuchten van de koorenaar aanhoort, als of 't een danklied waar, om 't kooren... dat de mensch bereidt tot spijze in zijne noodwendigheid, en aalmoes in den armen schoot, en hoogeerweerdig Missebrood; om 't kooren... dat, in enkelen schijn, de sluier ende 't kleed mag zijn waarin de Heer Zijn Vleesch en Bloed verbergende, ons betrouwen doet, wanneer - weêr vorst of bedelaar,

wat zijt ge, mensch, toch groot, voorwaar, -wanneer, op Vaders liefdewoord,

wij knielen aan Zijn tafelboord. Zoo gingen en gingen en gingen wij, Gods Priester, ik, Gods kind, en - Hij, en kwamen nader, nader aan

het huis waar Hij zou binnengaan. Met leemen wand en strooien dak vol arbeid en vol ongemak, vol armoede en ellendigheid,

vol tranen en verduldigheid, daar stond er, niet wijd uitgestrekt van land, een huis met strooi gedekt. ‘Mijn kind,’ nu sprak de Priester, ‘bid en rust hier, wijl ge nederzit;

uw licht mag uit, en bel nie' meer, en wacht tot dat ik wederkeer.’ Zoo sprak de eerweerde Priesterstem en ging... en droeg den Heer met hem. Hij ging... hij stoop... en stapte bin' den huize en 't nederig huisgezin. En ik, ik liet mijn belle los,

en zonk geknield in 't zinkend mos; ik bad... of wilde bidden toch,

maar knikte, en knikte, en knikte nog, allengkes langs... om... dieper... en... Wat zie... wat hoor ik, of waar ben ik nu..., wie staat daar aan mijn zij? Mijn Engel...! ja, hij wenkt op mij...

‘Waarheen? - “Kom mèt mij,” spreekt hij zoet, “Kom mèt mij, zielke lief, ik moet,

met de Engelen van den lande alom, gaan dienst doen bij den Heere, kom!” -En zonder dat ik wilde of deê’

om meê te gaan, zoo ging ik meê, zoo licht en lijzig en gezwind,

of vloog er een pluimke al op den wind. Veel Engelen, even aangedaan

als hij was, kwamen meêgegaan: hun oogstraal blonk als een robijn en docht mij vlammend vier te zijn; hun kleed, dat gouden weefsel was, en rimpelde lijk een waterplas,

omsloeg geen kranken menschenleest, maar ongenaakbaren levensgeest;

onvatbaar als het rood en 't blauw en 't purper dat den morgendauw doorsprietelt, was de vlerk die sloeg rondom hen en ze voorwaards droeg, of opwaards, zoo 't hun wil gebood, en snel, dat nooit een strale en schoot die bliksemde en die snelder ging. Zoo rukte me in bedwelleming mijn Engel naar het strooien dak, waarvan geen enkel halm en brak, wanneer hij, dóór het schrale riet, mij neêrwaards en omleege liet. Zoo lieten eens de lieden van Judeienland een kranken man omleege, waar de Meester was, door 't dak, opdat Hij zijn kwaal genas. Zoo ligt hier ook een kranke mensch reisveerdig op den levensgrens, en staart met bei zijn oogen staal op iets dat lijk een zonnestraal, door duizend diamanten blinkt in 's Priesters hand, die rijst, die zinkt en, kruisend, weg end weder gaat, en d'Heilig' Hostie zinken laat tot reisspijze in de kranke borst... Geen een, geen een die kijken dorst van de Engelen, maar zij lagen rond het sterfbedde op den leemen grond gebogen, ende klopten op

hun goudene borst, met boetgeklop, en beefden! - O! in 't kerkgewelf en vóór Gods tabernakel zelf, geblinddoekt, neen, vrijwillig blind, onchristen en onweerdig kind, dat Hem niet eert, die u en al dat leeft rechtveerdig rechten zal;

gij godlooze, o, indien indien

gij wist wat eere Hem de Engelen biên! Zij liggen en zij lezen met

den Priester 't heilig sterfgebed. Toen, huns gezevenen, rijzen zij en staan den armen zieke bij:

met tween aan 't hoofd, en nog met tween te voetwaard, en aan elk hand een; de zevenste ging ten allen kant en waakte met het zweerd in d'hand, en streed op iets dat ik niet zag, noch christene tonge noemen mag; maar schriklijk was dat iets, en fel, dat zag ik en dat wist ik wel.

Hij waakte... en, alswanneer 't gezucht en 't laatste stervend keelgerucht, ‘Heer Jesus!’ riep, toen keerde hij, toen greep hij zijn bewaarling bij der hand, en: ‘Proficiscere!’

zoo sprak hij, en de ziel vloog meê! Ik zag u, ziel, de vlam gelijk

die, wentelende onstandvastiglijk, ten langen laatsten losgegaan, een wijl blijft in de dampen slaan van 't vier dat uit is... ende... wentelt weg... Zoo liet gij 't lichaam, en...

Hoe dreunde 't toen en hoe daverde 't op het stormen van den Engelentrop, die wegvloog en alleen mij liet! Waarheen zij vlogen, zag ik niet, maar hoorde een stemme, heel nabij, die sprak: ‘Mijn kind, ga meê met mij;’ - ‘o Ja! mijn Engel, mocht ik maar met u gaan! 't is gelijk alwaar.’ -- ‘Van 't reizen zijt, mijn kind, gij moê?,’

- ‘Mijn Engel, ik? 'k en doe, 'k en doe.’ - ‘Ga meê dan, Godlief,’ zei de stem, en op mijn name erkende ik hem die sprak, en liet de slaap mij los en 'k lag daar in het vochtig mos... En 't was de Priester! ‘'t Is gedaan, mijn kind, hij is voorbij, wij gaan; de ziele ruste in peis en vreê

bij God, mijn kind, sta op, kom meê!’ 'k Stond op en volgde langst het gras den Priester die zijn psalmen las, en gaande gingen en gingen wij, de Priester, ik, zijn kind, maar - Hij die met ons was, den eersten keer, en was, eilaas! met ons nie' meer; en daarom klonk mijn belle niet, noch brandde 't licht. En 't luide lied klonk luide voort op 't akkerveld, en hielp het lastig lijfgeweld; de Priester, van zijn volk bemind, riep menig man en vrouw en kind, op menig blijden ‘goeden dag’,

‘God vordere u!’ met nen vriendenlach. Na menig zulken wisselgroet,

elk groetend en van elk gegroet, zoo kwam hij in de Kerke weêr en knielde vóór den autaar neêr; hij gaf mij daar toen, wel gezind, den zegen, zei: ‘Vaarwel, mijn kind,’ en ging... en hij verliet mij daar. -Dus voer ik over twintig jaar, dus voer ik... en, op rijm gesteld, hier is 't vertelselken uit verteld; nu, al die 't leest en sterven moet, vertrooste uwe uitersten Jesus zoet!

Op gebroedren!

Onder de oude spitse beuken van een Katholijken dom, waar de ziel de wierookreuken nastijgt tot bij 't Englendom, lag ootmoedig neergestreken een gewijde mannenschaar, die een Englenchoor geleken biddende vóór Gods altaar. En een Seraph scheen te zweven, met den oogslag naar omhoog, en de handen opgeheven over 't zwijgende vertoog.

‘Broederen,’ sprak hij, Gods gewijde Priestren in der eeuwigheid,

Satan dagvaardt u ten strijde: God zij mèt u, staat bereid. Sluit u dapper bij de benden van Gods Priesterkrijgsliên aan, gordt in 't kuische kleed uw lenden, torscht het Kruis ter zegevaan. Schoeit uw onverdoolde schreden naar het voorbeeld en de maat, die daar bloedrood in 't verleden van Gods Kerk geschreven staat. Schittrend en vol deugdenstralen slaat den beuklaar om uw leên: sterker dan een echt metalen word' hij nimmer doorgestreên. Rukke u dan de vijand tegen, 't helmet, dat door geen geweld, met geen list wordt doorgeslegen, is - uw hope op God gesteld.

Op Gebroedren! 't zweerd gegrepen en Gods vijanden doorboord, tweenegde is van God geslepen 't heilig lemmer van Zijn Woord. 't Heilig zweerd dat in Zijn handen als een bliksemflikker straalt, en in 't diepste hunner wanden tusschen geest en ziele daalt. Op Gebroedren! Gods gewijden, 't strijdwoord is u aangezeid om den strijd van God te strijden, zij God mét u, staat bereid!

De beltrommel

Samensprake tusschen den engel en de bedroefde ziele

E

Waarom altijd altijd weenen, altijd klagen, nooit niet éénen enklen stond, of met een traan in uw blinkende oogen staan? Op met u, geliefde! laat dat af: kom, luister na' den rinkel van den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z

Laat mij droef en treurig wezen, niemand zal mij ooit genezen, diepe ligt de wonde, dáár, zwijg en laat mij, laat mij...

E

Maar,

niemand heeft er immer nog getreurd om 't klinkende gerinkel van den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z

Nacht is 't voor mij, altijd nacht, en vruchtloos blijve ik altijd wachten! Komt geen dag meer? Is hij daar?

E

Neen, 't is nacht en maneklaar:

neen, en al de sterren in de lucht, stom, luistren na' den rinkel van den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z

Blauwe wolken, groene weiden, geene en kan ik lijên van beiden: zwart is alles rondom mij, zwart is alles...

E

Zwart ja, gij

gij, en al het gene, dat gij ziet om-dat gij niet en luistert na' den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom!

Zijn de blommen weg, ze zullen wederom de lente vullen, en welhaast, al over 't mos, kruipt het lekend beekske los, lachend, en al tribblen over 't mos, om 't schudden van den rinkelenden beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z

Ha! waar zijn de zonnelonken, die weleer mijne oogen dronken, weggesluierd onder 't groen, binst het branden van den noen?

E

Kom me' mij en 'k leed er u naar toe, kom; kom me' mij, de zonne is in den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z

Op, en weg, en deure is alles dat mij zoet en liefgetal is; nievers is er welzijn meer, nievers, nie...

E

Bij God den Heer,

boven in den Hemel is er nóg! kom, hoort gij nie' 't geringel van den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom?

Z

Al mijn beste vrienden, allen zijn mij een voor een ontvallen, niemand dien mijn herte mag wil of kan beminnen... Ach!

E

Eén is u gebleven, dat is God! kom! Luister na' den Engel met den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom!

U is een alleen gebleven, een en zal u nooit begeven, zoo gij zelve nooit begeeft en Hem leed om liefde geeft:

keer dan na' den Heere met uw hert om, keer al op het roeren van den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z

Hij waar' mij alleen gebleven, Hij en had mij nooit begeven hadde ik zelve eilaas...

E

Eén traan,

en Zijn gramschap is voldaan;

trane al op de bane, al op den weg, kom, droppel op het rinken van den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom!

Z

Mocht het mij de Heer verleenen! Nooit een enklen stond, niet éénen leefde ik, of een liefdetraan

zoude in bei mijn oogen staan!

Weg van hier, gij tranen van weleer! komt! Tranen die verheugen lijk den beltrom!

E

Ringe ringe ringe ringe ring rom!

E en Z

Wien nu onze liefde klagen? Wien ons gloeiend herte opdragen? Menschen, dieren, planten, al, al dat leefde of leven zal,

monkelt op het ronken en den rom bom, huppelt op het rinken van den beltrom! ringe ringe ringe ringe ring rom!