• No results found

Audite coeli quae loquor

Of gezang dat God Moyses beval te maken, en 't volk van buiten te leeren, eer zij 't land van beloften binnen gaan en hij sterven zoude.

Deuter. XXXII

Proeve van vertaling uit de Bibelgedichten

Luistert, o Hemelen, naar mijne stemme, de aarde verneme de tale die 'k spreek, laat mijne leeringe, als regen, te samen slaan; vloeit, mijne woorden, lijk vloeienden dauw,

lijk het reegnen op den gerskant, lijk het dreuplen op de groente,

want ik den name des Heeren aanroepen zal. -Geeft grootmachtigheid onzen Heere: volgemaakt is Godes werk,

al Zijne wegen zijn gerechtig,

trouw is God en ooit zonder ongelijk: recht en rechtveerdig.

Zonde plogen onweerde kinderen tegen God, en schandigen onraad zocht een bedorven en boos geslachte.

Zulk is de weêrgaaf, die gij den Heere geeft, volk, dat wijsheid noch verstand hebt!

Is het dan Hij niet die Vader is uwer, zijt gij Zijn eigendom,

zijt gij Zijn maaksel, Zijn schepsel niet, gij? Vorscht de dagen

des verleednen, telt de geslachten al,

vraagt het, uw vaadren verkonden 't u, vraagt het, uwe ouderen zeggen het: Toen de Alderhoogste de volkren verdeelde,

toen Hij de kinderen scheidde van Adam,

en de landen

grenzen voorenschreef, na den getalle van Israëls kroost, dat het deel van den Heere Zijn volk wierd,

ende Zijn erfelijk aandeel Jacob.

In een verlatene streke, daar vond Hij hem, in een vereend,

wijd, woest land,

ende Hij leedde, Hij onderwees hem, bewaarde hem, als 't zien van zijn oogbal.

Lijk den adelaar, die zijne jongen noopt te vliegen en boven hen klapwiekt, spande Hij Zijne vlerk, ende, tot Hem

nam Hij en voerde Hij Jacob op Zijne schouders.

God was zijn leidsman alleen en Hij leedde hem: vreemde Goden en hadde hij niet.

God

grondde zijne voeten op het hoogland;

gaf, ten behoeve, hem de vruchten der aarde, sprak, en hij zoog er den honing uit steen, schonk hem olijfzap in 't hert van de rotsen,

boter en melk van runden en schapen, vette lammeren,

en rams uit de kinderen Basan,

reên en merg van terwenvoedsel; Hij gaf hem te drinken het bloed van de druiven,

't alderzuiverste.

Sterk wierd hij, de beminde en hij steegerde, kloek wierd hij ende

zwaar-lijvig,

en zijnen Schepper, en zijnen God, dien verliet hij,

af van den Heer, zijne zaligheid, vallende!

Vreemde Goden aanbaden ze en zij tergden Hem met afgrijslijkheid;

zij noopten Zijne wrake want zij de duivelen dienden;

God niet,

maar afgoden, die ze niet kenden, nieuwe en andre

dan hunne ouders immer te vooren aanbaden. God, die u baarde, verliet gij Hem? Verlaat gij den Heer die u miek? Hij zag het en toornende rees Hij, zag Zijne zonen en dochtren Hem tergen: Duiken zal ik, zoo sprak Hij, Mijn aanschijn,

en aanschouwen hunne uitersten; want dat geslachte verkeerd is noch zijn 't getrouwige kindren.

Tergen ze Mij, ben Ik hun God niet, toornen ze Mij, met ijdelen waan,

Ik zal ze tergen, zij zijn Mijn volk niet,

Ik zal ze toornen: Mijn volk zijn, die dwazen? 't Brandend vier

brandt ontstoken, brandt tot in 't diepste

der hellen.

De aarde en het groeien der aarde zal 't, met de grondvaste bergen,

verteren;

kwalen zal Ik vergaderen op hen, al Mijne schichten verschieten,

verhongeren zullen ze en wreedlijk verbeten zijn van de grijpende vogelen;

Ik zal de tanden des roofdiers, Ik zal 't gekruipsel der aarde

jagen, met 't razend serpentenras, op hen: buiten zal 't zweerd,

binnen de bangheid

en jongens en maagden en kindren en grijzaards verdelgen.

Ik sprak: Waar zijn ze?

-Ik zal, in 't geheugen der menschen, hen wegdoen, en, om den wrok van den vijand alleen maar wachten, opdat hij, grootpralend, niet en spreke:

Onze hand is hooge, God heeft dat al niet gedaan!

-Radeloos volk is 't, zonder wijsheid.

Verstonden, beseften, voorzagen z'hunne uitersten! Hoe zal er één

duizend vervolgen? Zullen er twéé tien duizend

slaan,

of ze de Heer niet verkoopt, of ze de Heer niet gevangen houdt?

Zoo hunne Goden zijn is onze God niet:

neen! dat weten de vijanden zelf, want Hij miek lijk Sodoma's wijngaard, lijk de druive in Gomorrha gegroeid, druive vol galle, alderbittersten wijngaard,

-den wijngaard van Zijn volk; schonk hun wijn lijk drakengalle,

wijn lijk adderenvergif en ongeneesbaar.

-Wete Ik hunne schande niet, Ik; en, verzegeld, ligt ze bij Mij niet

weg, in Mijne schatplaats? Mijn is de wrake en de weêrgave is Mijne: als het hun tijd is, hun voet zal ontgletsen:

bij is de dag die verdelgen zal, haast zijn de tijden gekomen;

rechten zal God Zijn volk, ende erbarmen Zijner dienaars,

want Hij wel ziet dat de handen ontvroomd zijn, de ingeslootnen vergaan,

en die nog leefden verhongerd. Waar, zal Hij zeggen,

zijn de Goden die ze betrouwden; wier geslachtofferd vlees zij aten wier geslachtofferden wijn zij dronken?

Laat ze rijzen, dat ze u bijstaan en in den nood u beschermen!

Gij ziet hoe Ik alleen ben: buiten Mij is er geen God.

Ik zal dooden, Ik, doen leven: Ik zal slaan en genezen,

niemand die iets uit Mijn handen ontrukken mag. 'k Heffe Mijne hand in den Hemel en Ik zegge:

'k Leve Ik,

in der eeuwigheid!

'k Scherpe Mijn zweerd lijk de strale des bliksems, 'k grijpe 't gerecht in de vuist,

'k bringe Mijne vijanden wrake en die Mij haten vergelde Ik!

Drinkt, Mijne pijlen, u zat in den bloede;

eet, Mijn zweerd, hun vleesch, en verslindt den vijand, die 't bloed gestort,

d'handen gebonden,

ende het hoofd heeft ontbloot van Mijn volk! Lofprijst, heidnen, het volk van den Heere, die 't bloed van Zijn volk doet vergelden, die weêrwrake werkt op Zijne vijanden, en die 't land van de Zijnen genade doet.

1853 (?)