• No results found

Aan Onze Lieve Vrouwe onbevlekt ontvangen

Quae est ista quae progreditur quasi aurora consurgens,

Pulchra ut luna, Electa ut sol,

Terribilis ut castrorum acies ordinata?

Wie is 't die, lijk een dageraad, klaarblinkende opgestaan,

zoo schoon daar aan den Hemel staat en schettert als de maan?

De zonne, die heur brandend goud rondom Haar, als een mantel, voudt, weêrbliksemt, vol van schriklijkheid: 't is als een heir ten strijd bereid!

Quasi aurora consurgens Maria, Maged onbevlekt,

nog schoonder duizendmaal, als 't daglicht dat den morgen wekt,

vol perels en coraal!

Als 't menschdom diepe in zonden lag en lang verlangd had naar den dag, daar kwam hij, met den Engel zoet, die zei: Maria, weest gegroet!

Pulchra ut luna

Wanneer de zonne in 't westen zinkt en zeewaards henen gaat, 't is zij die op de mane blinkt,

en spegelt heur gelaat. Zoo is 't dat Gods genade viel op d'Hemelblanke maagdenziel, en dat Maria's overvloed ons' duistre herten blinken doet.

Electa ut sol

Maar als de zonne door den trans heur gouden stralen schiet, dan smelt de bleeke sterrenglans

en 't manelicht tot niet.

Maria draagt om 't maagdenhoofd een strale die de zonne dooft, en al dat heilig is en schoon,

het blinkt in heur twaalfsterrenkroon. Terribilis ut castrorum acies ordinata Rijst op dan, Maagdenzonne fel,

en schiet uw bliksemvier

op 't draakgebroedsel dat, uit d'hel, herhaalt zijn snoo getier;

dat, Onbevlekte, uw Naam benijdt, dien gansch het Christen volk belijdt; vertreedt, vertrapt het vinnig straal dier ketterslangen al te maal!

1855

Aanroepinge

Blomkes, lieve blomkes zoet, die uw hertjes open doet bij den eersten morgengroet,

schittert in mijn zangen;

Beekske, klappend beekske klaar, dat uw blanke waterbaar

over 't zand laat varen, dáár, vaart ook in mijn zangen; Hellemende nachtegaal, gij, gij spreekt de dichtertaal, laat uw bosschen, komt eenmaal

helmen in mijn zangen; Windtje, dat op 't water sliert, of al door de bosschen tiert, als u God den teugel viert,

wappert in mijn zangen; Donder, die al dondren komt, die in d'holde wolken bromt, die en mensche en dier verstomt,

dondert in mijn zangen: Blomme, beke, nachtegaal, windenstemme, dondertaal, blanke bleeke manestraal,

looft God in mijn zangen!

De mandelbeke

Waarom, droeve Wilgeboom, staat gij op den Mandelstroom? Waarom laat ge uw lange takken tot in 't koele water zakken? Is 't de liefde die u dwingt en uw loof omleege bringt,

om uw moeders schoot te kussen, en uw gloed in 't nat te blusschen, dat uw kruine groeien doet en bewatert uwen voet?

Of is de oorzaak van uw kommer te beschutten met uw lommer, voor het branden van de zon, 't water van de Mandelbron, opdat 't onverdroogd moog' vloeien en de malsche vrucht doen groeien al waar hij zijn water giet

de onverdroogbre Mandelvliet? - Neen, geen liefde of zonneschitter, maar wel droefheid, zwaar en bitter, weegt mijn takken naar den vloed, die daar loopt voor mijnen voet, naar die Mandel, die voor dezen altijd plag zoo klaar te wezen, dat wanneer de vochte nacht dauw had op mijn hoofd gebracht, d'heldre perels van mijn blâren nauwlijks konden evenaren 't zuivere water van den vliet, die alle anderen achterliet.

'k Wou mij toen al dikwijls spieglen en mijn bladerkes zien wieglen

door het windtje, dat zoo zoet slierde langs den Mandelvloed! 'k Was dan jong, en had mijn kruine, jong verplant al uit den tuine, maar de vijfde maal vergroot met een iederjaarsche schoot: maar, wanneer ik in mijn leden kracht en sterkte voelde treden, en mijn wortel in den grond dieper ende vaster stond, kwamen, onbekend voor dezen, driften vierig opgerezen

in het herte van den mensch: niets vervulde zijnen wensch... En die overschoone Mandel wierd de slave van den Handel! Overal op heuren rug

wierp men duiker ende brug. Ja, de herder, die ter weiden, die daar rond de beke spreiden, zijne kudde leeden kwam, liet en schaap en geet en lam, wierp zijn mak weg en zijn fluiten, en kwam mij den weg afsluiten, bracht en staak, en stok, en balk, zware steenen, stuivend kalk,

groef, en schepte, en kapte, en ploegde, klopte, en kleunde, en zweette, en zwoegde, en in heuren maagdenschoot

joeg hij, met herhaald gestoot, staken ende stijlen neder, dat het hellemd' heen en weder. Dan en vloeide aan mijnen voet niet meer d'heldre Mandelvloed,

maar hij stond; en moddrig duister nam de plaatse van zijn luister! Daarmeê 'n was het vrekkig mensch niet voldaan in zijnen wensch: maar hij maakte ronde raderen, ongekend aan zijne vaderen, groef, ten kante van zijn bouw, eenen doorgang diep en nauw, liet aldaar, met hevig gonzen, 't woedend beekske nederbonzen, en zoo plaatste hij zijn wiel

dat er 't water tegen viel.

Lastig moest nu 't beekske werken, tusschen die verkalkte zerken, onder 't krakend stampers rad, met zijn ronkend ruischend nat, om het zaad tot gruis te malen, en het zap eruit te halen:

- 't zaad, dat ginds in struiken groeit, en met gulden blomkes bloeit, -van zoo haast de zon heur' stralen aan de wereld komt betalen, en zij, nog beroofd van gloed, schemert in den Mandelvloed, tot wanneer zij, in het westen, over 's werelds voorste vesten, bloedrood door de boomen blinkt en dan in de baren zinkt.

't Is nu draaien, kraken, krampen, kloppen, botsen op de klampen, door de kracht van 't wegend nat, dat het zware wiel omvat;

daar weleer de schoone Mandel, in heur kronkelenden wandel,

van waar heure bronne spruit tot waar zij heur water spuit in de temme Leiebaren, vrij van kommer en gevaren, door de schoone groene streek vloog...! de snelle Mandelbeek, vloog door menig groene weide, die ze kuste en lekte en vleide; menig dertle vissel schoot zilverblinkend in heur schoot; menig ande kwam er spelen, menig vogel kwam er kwelen, menig lammeken, bedorst, laafde er zijn gedroogde borst. Maar dit alles is verdwenen! Droever dagen zijn verschenen; 't Mandelwater schiet nu vuil door den watermolenkuil. Niet een vogel komt er kwelen, niet een ande'n komt er spelen, waar zij heure baren giet en besmette dampen schiet.

Zelfs mag daar geen visch meer dertelen of 't is om hem dood te spertelen;

niet een lammeken bedorst, durft er koelen zijne borst;

noch geen zwaluw in heur plasschen wil zijn sneeuwwit hertje wasschen; al dat leeft, het schuwt de kreek, en 't veracht de slavenbeek. Daarom zucht ik, daarom stene ik, daarom, neêrgebogen, ween ik, daarom treurt de Wilgeboom op den zwarten Mandelstroom.