• No results found

Aan de eerweerdige heeren Petrus, Vitalis en Victor Carlier

op des laatsten priesterwijding 21 wintermaand 1850

I

Waarom 't gebrom dat opwaards klom in d'hooggewelfde kerk;

de toonenvloed, die trillen doet,

en dreunt tot in den zerk? Die orgelstem,

die in heur klem zoo diep het herte raakt,

de ziel ontroert, 't gedacht vervoert

en gansch den mensch ontwaakt? De gulden kelk

op 't autaar, welk, om kruis en fakkelzuil,

nu niets ontvoudt, als zilv'r en goud en zijde en peerle en tuil?

Waarom verdween de marbelsteen in 't donzig vloerenkleed,

dat op den trap geen enklen stap

laat hooren als men treedt? Waarom die praal van lichtgestraal in 't duistre van den beuk:

dit volk dat zwijgt, de zang die stijgt in eene wolk van reuk?

II

't Is voor Hem die, omkleed met Zijn godlijk gestraalt, en bewolkt met een stoflijken schijn, is gedaald

op den autaar, en thans, naar het plechtig beduid, van Zijn eeuwtorschend Woord, Zijn genâschat ontsluit in den boezem eens nauwlijks gezalfden. 't Gedrang van den orgel, de wierook, de praal, het gezang,

zijn een schaûw van den glans die, reeds eeuwen voorheên, dien grootdadigen God op berg Sinai omscheen.

-De weêrflikkrende bliksemflits boort in de wolk, en hij kettert om d'hoofden van 't bevende volk, die daar staan om den voet van de smoorende kruin eerder dood dan nog levend, wijl de englenbazuin haren klank met den donder en 't kraken vermengt van het kuilende vier, dat de spitsen verzengt van den berg die al dommelen davert... Elk vlucht; doch een sterfling alleen, maar het herte beducht, lag het aanschijn in 't stof. - Al op eens, sprak God zelf, en Zijn stem wederklonk in het wolkengewelf

meer als duizende dondren te gaâr, als Hij zei: Ik alleen ben die ben...! Gij, Mijn dienaar, berei voor uw broeder een linnen sneeuwwitte gewaad, en een goudwegend kleed, dat zijn leden omslaat; bind een hagelblank hulsel met blauwenden band, rond zijn heilige kruin, die, met vroomheid omspand, Mijnen naam, in de zuiverste goudplaat gesneên, op haar voorschedel drage, den miter beneên; dat, versierd op die wijs, hij Mij 't offerbloed pleng' en den zuiversten geur Mij in 't wierookvat zeng'; ga dan, zalf met olijfzap zijn handen voor Mij;

want, door de eeuwen der eeuwen, Mijn priester is hij! -Die was groot!... - doch oneindig veel grooter is die welke ginds buigt op 't autaar zijn bevende knie.

III

't Was reeds avond en stille... In een prachtige zaal stond het paaschlam gedischt tot het overgangsmaal,

't welk de Heiland voor 't laatste ging plegen; Jesus' lieveling weende in den schoot van den Heer, al de Apostelenherten versmolten van zeer,

buiten één, dat Hem kwaad was genegen. Een zachttreurende liefdelach blonk in der oog van den minzamen Jesus, op 't deernisbetoog

van de twaalf die om Zijns wille schreiden: en een traan drupte neêr van Zijn godlijke wang, en Zijn boezem bekromp in het smertengedrang, als Hij dacht dat zij haast moesten scheiden! Maar Hij ziddert eensklaps, en een wonder ontstaat! Godes heerlijkheid breekt uit Zijn glanzend gelaat

en omgordt Hem met stralengewemel:

Hij neemt brood, en een beker, met druifmost gevuld, welk Hij dankend omhoog heft, Zijn Vader ter huld,

en Hij beurt Zijne blikken ten hemel. Zijne bede is gepleegd, en de godlijke macht heeft het wonder der grondlooze liefde volbracht,

die den boezem van Jesus doet gloeien:

‘Neemt en nut,’ zucht Hij, ‘dit is Mijn vleesch, en dat elk hem verzade in den liefdoverstroomenden kelk,

aan Mijn bloed dat voor velen zal vloeien! 't Zij de zegel des nieuwen verbonds, en de band Mijner durende liefde, en de heilige pand,

die u vromer zal maken als leeuwen,

ieder maal dat gij 't wonderwerk pleegt, als gij Mij hebt zien doen; want gij twaalve Mijn priesters zijt gij,

En het nachtduister zeeg, en de dagraad brak aan, van dien dag vol van schande en met Godsbloed belaân,

die de zon deed haar straalkroone derven:

't zwarte donker weegt neder, de rots berst verscheên, en heel de aardbodem schokt, daar, op Golgotha's steen,

nu die zelvige God hangt te sterven!

IV

De Apostel vloog het heilverbond, met wonderlijk begaafden mond,

verkonden te allen lande;

hij spreekt, en reeds beglanst het kruis, van op 't geslechte templengruis,

de zaalge Godsoffrande, die duizend priesters plegen aan 't onbloedig autaar, dat doorstaan

heeft d'helsche storremslagen! En heden heeft dien zelfsten pand een jonggezalfde priesterhand

nog eenmaal opgedragen. Der wonderheden wonderheid:

een mensch heeft Gods zelfstandigheid in schijnbaar stof gesproken!

Op zijn gebod heeft het Begin en 't Einde van 't heelal Hem in

den schijn van brood verdoken! Die godheid, die een maagd ontving, de zelfste, die aan 't kruishout hing,

Gods eigen uitverkoren, is, op één enkel priesterwoord, verlatend 't hemelzalig oord,

in deze hand herboren!

Die hand die 't zelfste bloed doorvloeit dat dáár rondom uw' herten gloeit,

gij Godgewijde broeders: de derde vrome priesterspruit die uw levitenstam rees uit,

de laatste telg uws moeders! o Daalde nu die weerde schoot, die u gedrien den dag ontsloot,

uit 's hemels rustgebouwen; o mocht uw kinderteederheid, voor éénen stond van zaligheid,

uw ouders thans aanschouwen! Hoe zouden zij, met blij getraan, Victor, uw heilge kleedren baân,

om uwen hals verwerven den priester- en den kinderzoen, en, vol van hemelvreugde, toen

nog eens het leven derven!

Maar neen: voor eeuwig blinkt hun woon in Sion, op een gulden throon,

van waar zij op u neêrzien, en smeeken dat hun zonental, verwinnaars in het tranendal,

hen beide eens mogen weêrzien. Doch u blijft 't eedle priesterambt, u, drie gezalfden, onverlamd,

tot d'hemeltrans te voeren; vol wijsheid, deugd en mannenmoed, te waden door den wereldvloed,

met sterkte niet te ontroeren! Zoo zal uw kruin met 't witte lijn der jaren eens omkranseld zijn;

zoo zal, u drie, bij de englen, een zelfste band van zaligheid, van liefde en van onsterflijkheid,

voor eeuwig samenstrenglen. Voert, offraars drietal, voert omhoog

de liefdestem ten dankbetoog aan God, als plichtbevroeders: zingt...! dat uw ziel nu, buiten toom, in klanken brandend, henenstroom'

naar 't hof des Albehoeders!

V

Aan U zij lof, onnoembre God, die dond'r en bliksem geeft gebod,

en temt de forsche golven! Gij die den aardbol schoot in 't ruim, als waar 't een wichtelooze pluim;

die d'afgrond hebt gedolven! Gij die den boezem van de zon met licht bestrooit, en maakt de bron

van wasdom, kracht en leven! Gij die de zilverblanke maan haar stralenkleed hebt aangedaan

en haar in 't zwerk gedreven. Gij die in eenen maagdenschoot uw Godzelfstandig Woord besloot,

en in de nedrig' handen

van den zoo diep gevallen mensch, ver boven zijn begrijp en wensch,

nog weder wilt verpanden. Ja, wees geloofd...! en dat de klem van onze flauwe menschenstem

tot Uwen throon moog' dringen, door 't bonzende Hosannalied, dat uit der Seraphs herten schiet,

die eeuwig voor u zingen!

21-12-1850