• No results found

Aan de leeuwerke in de lucht

Aan R. Willaert

Mij beminde Grijslawerke, lieve zangster ende zoet, die, op uw bedauwde vlerke,

met uw altijd reinen voet de aarde stoot, en, afgevlogen

hooger dan mijn ooge draagt, dáár, in d'hemelblauwe bogen,

dáár aan God uw klachte klaagt; dáár waar gij den dag ziet breken,

wandlende op de wolkenbaan, schouwende in de gulden streken

éér de zonne is opgestaan, zingende op heur eerste lonken

uw verrukte vogeltaal, drinkende met lange dronken

d'aldereersten morgenstraal: 'k heb u dikwijls nagekeken,

vruchtloos, in uw hooge vlucht, ende mijne ziel geleken

bij de leeuwerke in de lucht. Spant, o ziele, spant uw' vleren,

veerdig tot de hemelvaart, wilt niet langer hier verteren: op, geliefde, hemelwaard! Schuwt al wat u kan bezwaren,

werpt het, schudt het, slaat het af: wilt geen van die krachten sparen

die God zelf, o ziele, u gaf! Laat ze, die deze aarde minnen,

achter 't geen waarmeê de zinnen, de ijdle zinnen zijn voldaan; menig vogel wroet zijn leven

lang, en lustig, in het slijk,

gij, moet met den leeuwerk zweven, hooge in 't blauwe hemelrijk. Daar zult ge over hille en dalen

schouwen in den gulden Oost, baden in de morgenstralen,

in die zee van hope en troost! Troost voor 't altijd weenend herte,

dat maar immer vreugde 'n vraagt, troost voor de onverzoenbre smerte

die daar altijd, altijd knaagt: knaagt tot alswanneer gij rusten,

rusten zult in 't heilgenot van die zee, die zonder kusten,

zonder gronden is, in God! Leeuwerke in de hemelstreken

blijft gij nimmer, nimmer lang, maar gij moet het lied afbreken

van uw blijden morgenzang; gij moet weêr op de aarde dalen,

eens verstooten met den voet, moet alhier het voedsel halen

dat u, arme, leven doet;

maar, mijn ziel, wanneer uw vlerken eens, na lang verleden tijd, losgaan ende mogen werken,

en gij vrij van 't lichaam zijt, dan, o dan! zoo vliege ik henen,

snelder vlieg ik op de vlucht, dan gij, Leeuwerk, ooit verdwenen

zijt in 't diepen van de lucht.

Dan, o dan! zoo vliege ik hoog en hooger, in mijn hemeltocht, dan gij mij den weg kunt toogen,

Leeuwerke, in de blauwe locht. Dan, o dan! zoo keere ik nimmer, nimmer, nimmer, nimmer weêr, maar ik blijve, schouwend immer

immer in het gulden meer van dien Oceaan van Goedheid,

van dien Oosterdageraad, die, wie eens genoot zijn zoetheid,

nimmer, nimmer keeren laat! Dan, o dan! zoo zing ik lange en

langer als 't u is gegund; zoeter klinken mijne zangen,

dan gij, Leeuwerk, zingen kunt. Zoeter als de klokkegalmen,

die, vermenglende in 't getuit van de meziegolven, walmen

's avonds als het avond luidt; langer als 't gezang der winden,

die, aan 't spelen onder 't riet, daar de schrale snaren vinden

van hun ruischend morgenlied; zoeter als 't gelui der schellen

toen 't al klinklankt ondereen van de koeien, die hun bellen

kluttren, klinken, ende weên; hooger als de hemelbollen

die in eenige eenigheid stralend door de ruimte rollen,

in de onendige eeuwigheid!

Pachthofschilderinge

Eens dat ik gezeten was neven onzen koorentas, baaklende in de zomerstrale, vrij van hert- en zielenkwale, en, bij 't vallen van den dag, rustend ende peizend lag, eerder als ik 't ha vernomen waren daar de hoenders komen linken, lonken, schuw en schouw, of ik ze verjagen zou.

‘Neen, 't is goed,’ zoo sprak een hinne, of, is 't ik die 't zoo verzinne,

't gonne dat die hinne dei 't was alsof ze sprak en zei: ‘Neen, 't is goed, hij ligt en slapen: laat ons nu al 't graan oprapen, ende kezen, met der spoed, binst dat hij zijn tukske doet.’ Zonder langer te beramen, daarop kwamen ze al te samen bij, en bijder, en zóó bij,

dat ze zaten rondom mij; 't gone mij al wonder vaarde, want ik mij in slaap gebaarde en, met loozen oogenpink, zag al wat er ommeging.

Neen, 'k en sliep niet; en, al had ik vast geslapen, zeker dat ik, om 't ontwekken even rad, geen gerucht te kort en had. Hoe zij raasden, hoe zij tierden! Hoe zij hoendersmesdag vierden!

Hoe zij stoven op en neêr, gaven ende kregen weêr!

Dichten dat, in Vlaamscher tale, ik? Vader Maerlant dichtte 't kwalijk, schoon of hij geen wale en was en zeer wel ter talen was.

Kiekskes, nauwlijks uit de schale, hadden ook al èlk hun tale, wrochten ook al even goed met den bek en met den voet, want zij liepen weg al piepen en zij kropen weêr al kriepen: ‘kriep!’ in moeders pluimen rok, die van blijdschap klokte: ‘klok!’ Ach! het moederlijk beminnen! Zoetjes streelde zij 't naar binnen, zoo daar een van heel den hoop kijkend uit heur vlerke kroop. Ach! en 't mochte mij geschieden 't eigen schouwspel af te spieden dat Heer Jesus zelve zag, als Hij miek zijn rouwbeklag op de goddelooze stede en op al mijn zonden mede! -'k Zat en peisde 't zoet gepeis eens, en nog, en nòg een reis, toen daar, op hun bloote voeten, recht lijk die ter beêvaart moeten, plakkende op hun trage vaart, met hun teenen innewaard, met hun steert, die altijd wikkelt, kwamen achtereen gewrikkeld de anden. - Al in eenen schal, kwaakte en kweekte 't overal:

't wierd geslobberd, 't wierd geteuterd, ‘Dievige!’ op malkaâr geschreeuwd, ‘Foei,’ geblazen, ‘Heê!’ gegeeuwd: waar het kinderfooie of waschte is, en dus menig tonge onvaste is, zou 't niet erger gaan. - 't Geschal hoorde schelf en schure en stal, hoorden greppe en gracht en goten, hoorden ganze- en duivekoten, hoorde 't lieve duiveslag, waar toen menig duive lag in heur blauwe zijden kleêren, warrem t' houden en te keeren, wat zij, moeder van een ei, hopend op het nesthooi lei. Uit! daar komen ze al, gekletterd komen ze op hun vlerken: 't kettert heinde en verre, en 't hemelsblauw vliegt van vlugge vlerken grauw. Driemaal weg, zoo vliegen ze, ende driemaal weêr, zoo ruischt de bende rap voorbij, tot waar ze kan

vinden om te beeten: dan,

hoort hun zachte schachten piepen, en, als of hun vlerken sliepen op de lijze lijze vaart,

slieren ze al omleegewaard, en... eer dat hun roode pootjes grond genaken, vliegen strootjes, kafjes, stofjes, wolle en werk weg, van onder hunne vlerk, en... ze naken grond. - Ze kronklen ronklende om end omme, donklen roekeloerend hals en kop

te over de ooren in den krop;

springen opgewipt en knikken, al van de aarde 't graan optikken, zoeken hier en zoeken daar, tropplen in en rond malkaâr, broêrschgezind en zonder veedten. Dáárom zijt ge ‘eenvoudig’ g'heeten, van die duive en mensche en al schiep dat was of wezen zal, zachte duiven, argelooze duiven, gij, die onze booze, nietige grootmoedigheid leert en wijst ootmoedigheid; duiven, beeld van reine zeden, beeld van Gods Aanbidlijkheden, beeld, dat, neffens 't zuivere Lam, dat de zonde van ons nam,

moogt den Grooten Geest bedieden: Godlijk beeld, van christne lieden hoog vereerd en wel verstaan, beeld ...

... maar prachtig aangedaan,

komt daar... wie?... wat zal ik zeggen, nú wat tale in 't werk gaan leggen om de zotheid recht te doen van dien zotten kallekoen?

Ziet toch! ziet dat blauw gezichte u noesch en tweersch bekijken! Zwicht u, ziet hem met beleefdheid aan,

den gepinten Indiaan, of hij vaart u in de schenen!

Ziet! daar is 't al: hoort hem stenen: ‘kik!’ zijn roode halsdoek spraait, ‘kik!’ zijn steert gaat op, hij draait, ‘kik!’ hij doet zijn neuslap langen, ‘kik!’ hij laat zijn vleren hangen,

‘kik!’ zijn pluimen streuvlen op, ‘kik!’ hij strijkt zijn rooden kop tusschen zijne schouders beide; ‘kik!’ hij kikt, als of hij zeide: ‘kik!’ hier ben ik, groote man, ‘kik! wie is 't die aan mij kan?

Geen van allen.’ Hoort hem schrepen en in 't zand zijn kleêren slepen: ‘kik!’ nu rechts, ‘aanschouwt mij toch!’ ‘kik!’ nu slinks, ‘aanschouwt mij nog,’ zegt hij, maar geen een die 't hoorde, niemand dien de dwaasheid stoorde van den preuschen Indiaan,

elk at voort en liet hem staan. -Dat en mocht hem niet behagen, nochte en zou hij zulks verdragen: ‘Neen en kijkt niet, dwaas gebroed, maar gij zult mij hooren!’ Goed! Daarmeê steunt hij op zijn teenen en begint zoo al met eenen keer te hutsen, ende beeft,

schudt en schingelt, gaapt, en geeft zulk een gorgelend gegabber, zulk een snabbelend gesnabber, dat het klaar een hondgebas en wel tien keers erger was; en, niet eens en nog een keer, en daarmeê uit, maar langs om meer en langs om luider, lange en zeer, heele kelen met 'nen keer. d'Hoenders lieten 't al gewerden; ik, 'k en kòn het niet meer herden, en, daar ik te aanschouwen lag, schoot ik in nen schaterlach.

Weg... zoo vlogen ze, al die konden,

- en ze konden àl, en vonden àl den weg, waar hier, waar daar, voor het nakend lijfsgevaar. Daarmeê was het spel gebroken. En de zon, half weggedoken half nog zichtbaar dóór het hout, loech, en viel in 't lachend woud. Toen, op 't leuren van heur stralen, kwam een waarheid in mij dalen van geen mensche loochenbaar en van God erkend voor waar, immers: dat ons doen en laten, ons beminnen en ons haten, weêr het goed zij, ofte kwaad, rondom ons geschreven staat en die zoekt hij zal het merken -in de dieren en hun werken: in het wijze of dwaze doen van duif, hinne, of kallekoen. Zalig zijt gij, vroedgezinden, die Gods lessen uit kunt vinden waar Hij die verborgen heeft! Zalig, die, zoolang gij leeft, kunt tot nut en bate bringen de alderkleenste trijfelingen, doende, zelf, gij, wel bevroed, wat een dier onwetens doet en onwillens, u ten goede; vluchtende met snellen spoede wat een dier bewusteloos doet, maar niet te doen en koos, dus onschuldig deed, wat kwaad en zonde u zou op 't herte laden. Zalig hij die luistert naar der naturen stemme klaar,

der naturen stem, die Gods is. Zalig hij die niet te trotsch is om de lessen ga te slaan die van God geschreven staan, 't zij met bloemen, 't zij met sterren, 't zij hier bij ons, 't zij daar verre, en 't zij ze spreken ofte niet,

al de talen die men ziet

in den glim van rooze of druive, in den eenvoud van de duive, in de driestheid van den hoen, in den zotten kallekoen, in wat, voor die luisteren wil, spreekt, aan 't herte sprekend stil: 't wezen, 't werken, en 't gebod van den goeden grooten God.

1855-56