Artikel 6 lid 3 sub c EVRM regelt het recht op rechtsbijstand voor verdachten in het strafproces. Artikel 40 lid 2 IVRK gaat specifiek in op het recht op rechtsbijstand voor de minderjarige verdachte. Het recht op rechtsbijstand impliceert het recht op een advocaat, alsmede het recht op informatie en effectieve participatie van de minderjarige verdachte in het strafproces.132 Deze rechten zullen hieronder nader worden
uitgewerkt.
§ 2.5.1 Het recht op een raadsman
Gelet op de bepaling uit het IVRK is het van essentieel belang dat jeugdigen tot de leeftijd van achttien jaar recht hebben op consultatie met een raadsman. De aanhef van artikel 40 lid 2 IVRK, waarin staat ‘(…) waarborgen Staten die partij zijn dat (…)’ geeft aan Staten een positieve inspanningsverplichting. Dit betekent dat de Staat ook daadwerkelijk moet zorgen voor consultatie. Hierbij zijn twee vereisten van belang. Ten eerste moet rekening worden gehouden vanuit welk perspectief consultatie en rechtsbijstand aan de jeugdige verdachte wordt aangeboden. Ten tweede moet bekeken worden of de verdachte, indien deze wenst om afstand te doen van dit recht, de consequenties hiervan heeft overzien. Indien de verwachting bestaat dat de verdachte de gevolgen van het doen van afstand niet kan overzien, dan kan worden bepaald dat er een vertrouwenspersoon bij aanwezig dient te zijn.133
Zowel artikel 40 IVRK als 6 EVRM geven geen richtlijnen wanneer de consultatie dient plaats te vinden en wat de rol van de raadsman mag zijn. Hiervoor dient gekeken te worden naar de uitwerkingen in de EHRM-‐jurisprudentie.
In de Salduz-‐zaak oordeelde het EHRM dat een minderjarige verdachte die is aangehouden, recht heeft op toegang tot een advocaat vanaf het eerste politieverhoor.134
Het EHRM verwijst in deze zaak specifiek naar de jeugdige leeftijd van de minderjarige
132 T. Liefaard, S.E. Rap, & I. Weijers, ‘De positie van de jeugdige in het strafproces’, Strafblad 2010, p. 282-‐295 133 HR 6 juli 2010, LJN BL5528. In deze uitspraak benadrukt de Hoge Raad dat afstand van het recht op
consultatie en rechtsbijstand met extra waarborgen moet zijn omkleed.
verdachte.135 In de Panovits-‐zaak heeft het EHRM de overwegingen uit de Salduz-‐zaak
aangescherpt.136 Het EHRM stelde dat iedere jeugdstrafzaak op een zodanige wijze dient
plaats te vinden dat rekening wordt gehouden met de leeftijd, het ontwikkelingsniveau en de intellectuele en emotionele ontwikkeling van de jeugdige. Ten tweede dient er voor gezorgd te worden dat de minderjarige kan deelnemen aan zijn eigen strafzaak. Ten derde kan enkel afstand van het recht op rechtsbijstand worden gedaan indien dit ondubbelzinnig wordt gedaan en de minderjarige voldoende op de hoogte is van de consequenties hiervan. Het EHRM stelde dat verdachte niet op de hoogte was gesteld van zijn recht om een advocaat voorafgaand aan het verhoor te raadplegen. Het was daarnaast onduidelijk of verdachte de consequenties kon overzien van een verhoor zonder rechtsbijstand. Het EHRM oordeelde dat gelet op het feit dat verdachte ontoereikend was geïnformeerd over zijn recht op rechtsbijstand en gelet op de minderjarigheid van verdachte er sprake was van een schending van artikel 6 EVRM.
Uit deze arresten vloeide de vraag voort of de minderjarige verdachte, gelet op de EHRM-‐jurisprudentie, een beroep kon doen op het recht op rechtsbijstand zowel voorafgaand aan als tijdens het politieverhoor. In 2009 oordeelde het EHRM in de Dayanan-‐zaak dat een verdachte vanaf het moment van aanhouding recht heeft op bijstand van een raadsman.137 Het EHRM heeft in deze zaken het belang van de
mogelijkheid tot het inschakelen van rechtsbijstand vanaf het moment van aanhouding en voorafgaand aan het politieverhoor, benadrukt. Een jaar stelt het EHRM in de Brusco-‐ zaak dat het recht op rechtsbijstand niet enkel geldt ten tijde van het politieverhoor, maar ook in de fase voorafgaand aan het politieverhoor.138
Gelet op de EHRM-‐jurisprudentie heeft de minderjarige verdachte het recht op rechtsbijstand voorafgaand aan en tijdens het politieverhoor. Indien er tijdens het verhoor geen mogelijkheid bestaat tot bijstand van een raadsman vormt dit een schending van het recht op een eerlijk proces.139
Onlangs is er een Europese Richtlijn over het recht op een advocaat in strafzaken en communicatie in strafrechtelijke procedures (hierna: de Richtlijn) aangenomen.140 De
Richtlijn heeft geen directe werking in het Nederlandse strafprocesrecht. De Richtlijn stelt wel dat binnen drie jaar na inwerkingtreding van de Richtlijn, 27 november 2016,
135 EHRM 27 november 2008, par. 60 (Salduz tegen Turkije). 136 EHRM 11 december 2008 (Panovitz tegen Cyprus). 137 EHRM 13 oktober 2009 (Dayanan tegen Turkije). 138 EHRM 14 oktober 2010 (Brusco tegen Frankrijk). 139 EHRM 13 oktober 2009 (Dayanan tegen Turkije). 140 2013/48/EU, 22 oktober 2013.
de Staten maatregelen genomen dienen te hebben om te voldoen aan de bepalingen uit de Richtlijn.141 Om die reden wordt de Richtlijn hier wel besproken.
Het uitgangspunt van de Richtlijn is dat alle verdachten, dus aangehouden en niet aangehouden verdachten, recht hebben op toegang tot een raadsman vanaf het moment dat zij in kennis worden gesteld verdacht te worden van een strafbaar feit. Gaat het om overtredingen en wordt de verdachte niet van zijn vrijheid beroofd dan geldt het recht op rechtsbijstand niet onverkort.142
De Richtlijn stelt dat het recht op toegang tot een raadsman geldt voorafgaand aan en tijdens het verhoor.143 Bij de totstandkoming van de Richtlijn werd lang
gediscussieerd wat de rol van de raadsman mocht zijn tijdens het verhoor. De Richtlijn stelt uiteindelijk dat de raadsman effectief mag participeren in het verhoor van de verdachte.144 In de preambule wordt dit nader gespecificeerd met ‘het stellen van
vragen, vragen ter verduidelijking en het geven van verklaringen’. Het nationale recht dient dit echter wel nader te reguleren. De erkenning van het recht op participatie tijdens het verhoor is een belangrijke stap in het recht op rechtsbijstand. Zeker voor de minderjarige verdachte is participatie van de raadsman belangrijk om de verdachte te kunnen ondersteunen tijdens het verhoor. Voorts kan er op deze manier voor worden gezorgd dat de verdachte niet onder druk een bekentenis af geeft.
Een belangrijk punt van aandacht is het feit dat Nederland een voorbehoud heeft gemaakt op artikel 40 IVRK. Het voorbehoud maakt het mogelijk om delicten van lichte aard af te doen zonder dat de verdachte gebruik kan maken van het recht op een raadsman. Het Comité voor de Rechten van het Kind heeft zowel in 1999, 2004, en 2009 sterk aangeraden het voorbehoud in te trekken.145 Het Comité stelt dat de verdachte de
mogelijkheid moet hebben gebruik te maken van juridische of andere passende bijstand.146 Dit geldt des te meer in het jeugdstrafrecht. Echter, de Nederlandse regering
heft het verbod niet op. Bij sommige lichte overtredingen en misdrijven wordt het nodig geacht dat de rechter de zaak kan afdoen zonder dat de verdachte zich heeft kunnen laten bijstaan door een raadsman.147 Het gaat dan om afdoeningsvoorstellen voor
misdrijven tot een bedrag van € 115 of ten hoogste 20 uur taakstraf.148
141 2013/48/EU, artikel 15. 142 Kamerstukken II 2012-‐2013, 32 317, nr. 152 143 2013/48/EU, artikel 3. 144 2013/48/EU, artikel 3.
145 UN Documents CRC/C/15/Add.114, CRC/C/15/Add.227 en CRC/C/NLD/CO/3. 146 Dit volgt uit artikel 37 sub d IVRK.
147 Kamerstukken II 2011/12, 26150 nr. 123 (Vierde periodieke rapportage van Nederland 2012, p. 84.) 148 Richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, Stcr. 2014/8284, p. 7.
§ 2.5.2 Het recht op informatie en effectieve participatie
Gelet op artikel 40 lid 2 sub b (I) IVRK is het een vereiste dat de minderjarige verdachte het recht heeft op informatie en effectieve participatie gedurende het strafproces.
Het recht op informatie houdt in dat een verdachte onverwijld en rechtstreeks in kennis dient te worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Het Comité voor de Rechten van het Kind stelt dat onder ‘onverwijld en rechtstreeks’ gelezen moet worden dat zodra de officier van justitie een beslissing heeft genomen omtrent de vervolgstappen, de jeugdige hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte moet worden gebracht.149 Voorts dient de politie en de officier van justitie, direct vanaf het
moment van ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld, de jeugdige verdachte, zijn ouders en diens raadsman in een begrijpelijke taal te informeren over de te nemen vervolgstappen.150
Het EHRM heeft in de Bulger-‐zaak gesteld dat de nationale autoriteiten er voor moeten zorgen dat de minderjarige in het strafproces begrijpt dat hij kan participeren in het proces.151 Het EHRM stelt:
‘a child charged with an offence (must be) dealt with in a manner which takes full account of his age, level of maturity and intellectial and emotional capacities, and that steps are taken
to promote his ability to understand and participate in the proceedings.152’
Het EHRM stelt dat ‘begrijpen’ niet betekent dat de minderjarige verdachte ieder detail in het strafproces begrijpt. Belangrijk is dat de verdachte een algemeen begrip heeft van de aard van het proces en van de consequenties met betrekking tot verschillende sancties.153 Dit is, met betrekking tot het jeugdstrafrecht, later herhaalt in de General
Comment no. 12, waarin wordt gesteld:
‘It is not necessary that the child has comprehensive knowledge of all aspects of the matter affecting her or him, but that she or he has sufficient understanding to be capable of
appropriately forming her or his own views on the matter’154
In de Panovitz-‐zaak stelt het EHRM dat de autoriteiten moeten nagaan of de minderjarige verdachte globaal de beschuldiging heeft begrepen.155 Voorts moet er voor
worden gezorgd dat de verdachte voldoende bewust is van zijn processuele rechten. In deze zaak stelt het EHRM nadrukkelijk dat een gebrek aan toereikende informatie over
149 UN Document CRC/C/GC/10, par. 49-‐50. 150 UN Document CRC/C/GC/10, par. 49-‐50.
151 EHRM 16 december 1999, par. 84 (T. tegen het Verenigd Koninkrijk). 152 EHRM 16 december 1999, par. 84 (T. tegen het Verenigd Koninkrijk). 153 EHRM 15 juni 2004, par. 29 (S.C. tegen het Verenigd Koninkrijk).
154 General Comment No. 12. The right of the child to be heard, UN Doc. CRC/C/GC/12, 1 juli 2009, par. 21. 155 EHRM 11 december 2008 (Panovitz tegen Cyprus).
het recht op consultatie met een raadsman een schending van artikel 6 EVRM oplevert.156
In de praktijk is dit de taak van de raadsman.157 De raadsman zal de verdachte de
procedure uitleggen alsmede wat van de minderjarige wordt verwacht en de verschillende rollen in het strafproces.158 Om de minderjarige zo goed mogelijk te
helpen, dient er ten eerste te worden voorzien in emotionele hulp.159 Ondanks de
formele setting moet zo goed mogelijk contact worden gemaakt met de minderjarige. Ten tweede moet er worden voorzien in hulp op cognitief niveau. Voortdurend moet worden gezorgd dat de minderjarige weet en begrijpt wat er besproken wordt. Ten derde op moreel niveau. De minderjarige moet worden aangesproken op zijn ontwikkelingsniveau, zodat de minderjarige beseft wat hij heeft gedaan. De rol van de raadsman is dus cruciaal om ervoor te zorgen dat de minderjarige verdachte informatie krijgt en effectief kan participeren.
De EHRM-‐jurisprudentie met betrekking tot het recht op informatie en effectieve participatie is ook neergelegd in de Richtlijn.160 Het garandeert aan verdachten dat
passende informatie wordt gegeven hetgeen de verdachte in staat stelt om de gevolgen van het doen van afstand van een verleend recht te begrijpen. Dit kan worden gedaan indien aan de verdachte mondeling of schriftelijk duidelijke en toereikende informatie in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen is gegeven over de inhoud van het recht en de mogelijke gevolgen van het doen van afstand. Voorts dient, in lijn met de EHRM rechtspraak, het doen van afstand vrijwillig en ondubbelzinnig te gebeuren.
In artikel 13 van de Richtlijn wordt aandacht gegeven aan de extra bescherming van minderjarige verdachten. De Staten dienen ervoor te zorgen dat bij toepassing van de Richtlijn rekening wordt gehouden met de kwetsbare verdachte. Artikel 6 lid 1 van de Richtlijn bepaalt in dit geval dat een minderjarige verdachte geen afstand kan doen van het recht op rechtsbijstand, tenzij verplichte rechtsbijstand disproportioneel zou zijn. Hier kan sprake van zijn bij kleine overtredingen.
156 EHRM 11 december 2008 (Panovitz tegen Cyprus).
157 E. Buss, The role of lawyers in promoting juveniles’ competence as defendants’ in: T. Grisso en R.G.
Schwartz (eds.), Youth on Trial. Developmental Perspectives on Juvenile Justice’, Chicago: University of Chicago Press 2000, p. 243-‐265.
158 T. Liefaard, S.E. Rap, & I. Weijers, ‘De positie van de jeugdige in het strafproces’, Strafblad 2010, p. 290. 159 Het Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden, Trb. 1951, 154 en T. Liefaard, S.E. Rap, & I. Weijers, ‘De positie van de jeugdige in het strafproces’, Strafblad 2010, p. 290-‐291.
§ 2.6 DE ONSCHULDPRESUMPTIE
Naast het recht op rechtsbijstand is de onschuldpresumptie een vereiste van het recht op een eerlijk proces. In artikel 40 lid 2 sub b (i) IVRK is de onschuldpresumptie opgenomen. Het artikel stelt:
‘Ieder kind dat wordt verdacht van of vervolg wegens het begaan van een strafbaar feit, tenminste de volgende garanties heeft:
(i) dat het voor onschuldig wordt gehouden tot zijn of haar schuld volgens de wet is bewezen.’
In artikel 6 EVRM is eenzelfde bepaling opgenomen. De kern van de onschuldpresumptie is ‘beter ten onrechte vrijgesproken dan ten onrechte veroordeeld’.161 Op het eerste gezicht lijkt de onschuldpresumptie op een bepaald punt
tegenstrijdig te zijn. Aan de ene kant het vermoeden van onschuld, en aan de andere kant het vermoeden van schuld. Maar een vermoeden van schuld is wel nodig om een verdachte strafrechtelijk te kunnen vervolgen.162 Het gaat niet om een feitelijk
vermoeden van schuld, maar er wordt uitgegaan van de hypothetische onschuld van de verdachte.163
Bij het vermoeden van onschuld zijn drie aspecten van belang.164 Ten eerste eist de
onschuldpresumptie dat indien het ten laste gelegde niet bewezen kan worden, de verdachte het recht heeft om vrijuit te gaan. Indien er ook maar enige twijfel is dat verdachte het feit niet heeft begaan mag de verdachte niet als schuldige worden aangemerkt. Ten tweede dient de verdachte behandeld te worden als onschuldige gedurende het proces. Dit betekent dat de verdachte niet mag worden onderworpen aan enige bevooroordeling en strafleed indien hij niet in staat is gesteld om een beroep te doen op zijn rechten op een eerlijk proces.165 Dus, zolang er geen sprake is van een
‘criminal charge’ is artikel 6 EVRM niet van toepassing. Om te bepalen of er sprake is van een criminal charge dient er gekeken te worden naar de aard van het feit, het doel van de sanctie en de ernst van de sanctie.166 Ten derde mag de verdachte niet verplicht
161 E. van Sliedregt, Tien tegen één. Een hedendaagse bezinning op de onschuldpresumptie (oratie Vrije
Universiteit Amsterdam), Den Haag: BJu 2009, p. 22.
162 S. Trechsel, Human Rights in Criminal Proceedings, Oxford: University Press 2005, p. 154.
163 E. van Sliedregt, Tien tegen één. Een hedendaagse bezinning op de onschuldpresumptie (oratie Vrije
Universiteit Amsterdam), Den Haag: BJu 2009, p. 9.
164 N. Keijzer, ‘Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken’, in: Naar eer en
geweten (Remmelink-‐bundel), Arnhem 1987, p. 243-‐244.
165 N. Keijzer, ‘Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken’, in: Naar eer en
geweten (Remmelink-‐bundel), Arnhem 1987, p. 245-‐246 en EHRM 25 maart 1983, §37 (Minelli tegen Zwitserland).
worden om zijn onschuld te bewijzen. De verdachte heeft wel een zekere bewijslast, maar hier zijn grenzen aan verbonden.167
De onschuldpresumptie dient er aldus voor te zorgen dat de verdachte voor onschuldig wordt gehouden tot zijn schuld is bewezen door een rechter. Het IVRK stuurt er echter op aan om jeugdstrafzaken zoveel mogelijk buitengerechtelijk af te doen omwille van het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht. Het nadeel dat hierdoor kan worden ondervonden is dat de verdachte geen recht meer heeft op behandeling door een onafhankelijke rechter. De onschuldpresumptie hangt nauw samen met dit recht.
§ 2.7 HET RECHT OP EEN ONAFHANKELIJKE EN ONPARTIJDIGE RECHTER
De buitengerechtelijke afdoening, zoals de ZSM-‐aanpak, zorgt er voor dat het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht meer naar voren komt. Gelet hierop kan worden gesteld dat een dergelijke aanpak in overeenstemming is met artikel 40 IVRK. Maar een buitengerechtelijke afdoening betekent in beginsel wel dat de strafzaak niet wordt behandeld door een onafhankelijke en onpartijdige rechter in de zin van de wet. In beginsel heeft een verdachte hier wel recht op, op grond van de artikelen 6 EVRM en 40 lid 2 sub b (iii) IVRK.Het begrip ‘gerecht’, waar artikel 6 EVRM naar verwijst, heeft een verdragsautonome betekenis. Dit betekent dat er geen sprake hoeft te zijn van een gerecht in de klassieke zin van het woord, ook een instantie die niet behoort tot de gewone rechterlijke organisatie in het land kan hieronder vallen.168 Het moet gaan om
een ambt dat bevoegd is over een kwestie te beslissen op basis van rechtsregels, volgens een voorgeschreven procedure en beschikt over bepaalde eigenschappen die kenmerkend zijn voor een rechter zoals onafhankelijkheid, onpartijdigheid en procedurele waarborgen.169 De berechtende instantie behoeft niet te voldoen aan alle
eisen genoemd in artikel 6 EVRM.170 Bij lichtere strafbare feiten kan in
overeenstemming met artikel 6 EVRM worden gehandeld indien de oordelende instantie onder controle staat van een rechter die wel aan de eisen van artikel 6 EVRM voldoet en die bevoegd is tot volledige toetsing. Het is dus allereerst van belang dat de verdachte
167 N. Keijzer, ‘Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken’, in: Naar eer en
geweten (Remmelink-‐bundel), Arnhem 1987, p. 247-‐250 en EHRM 7 oktober 1988, §28 (Salabiaku tegen Frankrijk).
168 ECieRM 5 november 1981, par. 53 (X tegen Verenigd Koninkrijk). 169 P. van den Eijnden 2013 (SDU commentaar EVRM), art. 6, aant. C.8. 170 EHRM 29 april 1988 (Belilos tegen Zwitserland).
beroep kan instellen bij een rechter. Daarnaast is het van belang dat deze procedure, tot het instellen van beroep bij een rechter, voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM.171
Het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter impliceert zowel het recht op toegang tot de rechter als het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter.172 Deze rechten zullen hierna worden uitgewerkt.
§ 2.7.1 Het recht op toegang tot de rechter
In beginsel heeft een ieder het recht op vrije toegang tot de rechter. De Staat heeft wel de mogelijkheid om beperkingen te stellen.173 Dit mag indien de kern van het recht op
toegang niet wordt aangetast en de beperking een gerechtvaardigd doel heeft.174 De
strafbeschikking binnen de ZSM-‐aanpak kan worden gezien als een dergelijke beperking doordat de zaak enkel door een rechter wordt behandeld indien verdachte tijdig verzet aantekent.
Volgens het EHRM wordt er aan de procesverplichting voldaan indien er de mogelijkheid bestaat om de zaak te laten behandelen door een rechter.175 Er moet een
reële en effectieve mogelijkheid bestaan voor de verdachte om naar de rechter te gaan.176 In de Hennings-‐zaak heeft het EHRM gesteld dat van een verdachte een actieve
houding mag worden verwacht ter verwezenlijking van dit recht.177
Naast de beperkingen die een Staat kan stellen met betrekking tot het recht op toegang tot een rechter, kan een verdachte ook zelf afstand doen van dit recht.178 Het doen van
afstand moet wel gepaard gaan met een aantal minimum aan garanties.179 Daarnaast is
het enkel geldig indien het in vrijheid is gebeurd en niet gemotiveerd is door dwang.
171 EHRM 21 februari 1984, par. 56 (Öztürk tegen Duitsland). 172 EHRM 21 februari 1975, par. 35 (Golder tegen United Kingdom). 173 R. de Jong 2012, (SDU commentaar EVRM), art. 6, aant. C1.1.
174 De eis dat de kern van het recht niet mag worden aangetast wordt ook wel de leer van de ‘inherente
limitations’ genoemd, R. de Jong 2012, (SDU commentaar EVRM), art. 6, aant. C1.1.
175 M. Hildebrandt, Straf(begrip) en procesbeginsel. Een onderzoek naar de betekenis van straf en strafbegrip
en de waarde van het procesbeginsel naar aanleiding van de consensuele afdoening van strafzaken (diss. Rotterdam), Deventer: Kluwer 2002, p. 359.
176 EHRM 21 februari 1984 (Ozturk tegen Duitsland) en EHRM 24 februari 1994 (Bendenoun tegen
Frankrijk).
177 EHRM 16 december 1992 (Hennings tegen Duitsland).
178 M. Hildebrandt, Straf(begrip) en procesbeginsel. Een onderzoek naar de betekenis van straf en strafbegrip
en de waarde van het procesbeginsel naar aanleiding van de consensuele afdoening van strafzaken (diss.