• No results found

ouderbetrokkenheid In dit hoofdstuk ligt de focus op resultaten van onderzoek waarin aan de hand van een

3.4 Een nieuw theoretisch model voor de relatie tussen (determinanten van) ouderbetrokkenheid en de schoolse vaardigheden van kinderen

4.1.2 Procedure van dataverzameling

De kern van het onderzoek vormde een vragenlijst voor ouders, die verspreid diende te worden via de scholen. De groepsleerkrachten van de basisscholen en mentoren van de middelbare scholen werden daartoe gevraagd de vragenlijsten uit delen aan de ouders, dan wel mee te geven aan de kinderen. De vragenlijsten konden door ouders anoniem worden ingevuld, maar waren voorzien van een nummer ter identificatie, 9 Bij het testen van een theoretisch model is geen sprake van generaliseren naar een populatie, waardoor er geen aselecte steekproef hoeft te worden getrokken. Wel moeten alle relevante variabelen (kenmerken van steekproefleden) voldoende variatie vertonen om alle relaties te kunnen detecteren. Gegeven dat alle scholen op één of andere manier met ouderbetrokkenheid bezig waren, is dat wel als een reductie in die variatie op te vatten.

zodat ouder- en kindgegevens gekoppeld konden worden. Om ervoor te zorgen dat de leraren de vragenlijsten op de juiste manier, namelijk op nummer, verspreidden, heeft de onderzoeker mondelinge en schriftelijke instructies gegeven. Ook heeft de onderzoeker met medewerking van de school gezorgd voor een bestand waarin iedere leerling (en dus ook de ouders) werd voorzien van een uniek nummer. Na de koppeling zijn de lijsten met namen en nummers vernietigd.

De dataverzameling is gespreid uitgevoerd over twee schooljaren: 2014-2015 en 2015-2016, waarbij het eerste jaar fungeerde als ‘proefjaar’ om uit te proberen of de bedachte procedure goed werkte. De vragenlijsten zijn uitgezet tussen de mei- en de zomervakantie in beide schooljaren. Voor deze periode is gekozen omdat ouders dan bij het noteren van de frequentie van activiteiten van ouderbetrokkenheid het lopende schooljaar als referentiekader konden nemen. Ook zijn er aan het einde van het schooljaar meer gegevens over de leerling uit het leerlingvolgsysteem beschikbaar dan aan het begin van het schooljaar.

Twee tot drie weken na het uitdelen van de vragenlijsten kregen de ouders via de leraar of via de school een rappel om de vragenlijsten ingevuld in te leveren (via het kind of door zelf de vragenlijst af te geven). Aan het begin van de zomervakantie werden de ingevulde vragenlijsten bij de scholen weer opgehaald door de onderzoeker.

Aan de school werd vervolgens gevraagd gegevens over de leerling uit het leerling- volgsysteem aan de onderzoeker te leveren. Ouders moesten hier aan het einde van de vragenlijst expliciet toestemming voor geven. Het ging om de vaardigheidsscores op de Cito-toetsen begrijpend lezen en rekenen/wiskunde, vanaf het moment dat de leerling op school zat. Aan leraren is daarnaast gevraagd een korte vragenlijst over het zelfbeeld in mei of juni anoniem op nummer bij de leerlingen af te nemen (zie ook paragraaf 3.4.2 en 4.2.2).

Niet alle ouders waren de Nederlandse taal goed machtig. Op een aantal scholen is daarom de introductiebrief bij de vragenlijst vertaald in het Arabisch, Turks en Pools. Daarin werd aangegeven dat ouders hulp mochten vragen bij het invullen van de vragenlijst. Op een aantal scholen zijn inloopmomenten georganiseerd voor ouders om onder begeleiding van de oudercoördinator, een leraar of de onderzoeker de vragenlijst in te vullen.

4.1.3 Respons

Voor het bepalen van het benodigde aantal scholen en proefpersonen zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd. Voor toetsende factoranalyses, ten behoeve van de validatie van de metingen van de ouderbetrokkenheidsconstructen, zijn per analyse minimaal 200 proefpersonen nodig. Voor multi-level regressieanalyses, toegepast bij het onderzoeken van de relaties tussen ouderbetrokkenheidsvariabelen en de cognitieve prestaties van kinderen, ligt dat iets ingewikkelder. We zijn geïnteresseerd in effecten op leerling- dan wel ouderniveau en er worden geen hypotheses getoetst over klas- of schoolgebonden variabelen. De powerbepaling gaat daarom alleen uit van het leerling/ouderniveau. Als we bij de powerbepaling uitgaan van een minimum van 10 proefpersonen per onafhankelijke variabele en een maximum van 20 variabelen per analyse, komen we eveneens uit op een minimale steekproefomvang van 200 (Field, 2009).

Bij de groeimodellen is als uitgangspunt de power van het detecteren van een klein effect (f=.15) van de interactie tussen groei en een groepsvariabele (bijvoorbeeld groei begrijpend lezen * (voor)lezen met het kind) genomen. Met slechts 5 herhaalde metingen met 120 proefpersonen wordt al een power van .95 bereikt als we op 5% toetsen, een correlatie van .5 veronderstellen tussen herhaalde metingen en een afwijking van sphericiteit met een eta van .6 (zie figuur 4.1; Faul (201410)). Deze powera- nalyse verdisconteert niet dat de data een multi-level structuur heeft. Indien we die wel verdisconteren, geldt het volgende. Als we om het berekenen te vereenvoudigen uitgaan van een benodigde effectieve steekproefgrootte van 200 per analyse, een groepsgrootte van 15 leerlingen/ouders per klas (Nclus) en een intra-klas-correlatie (rho) van .10, dan hebben we een effectieve steekproefgrootte (Neff) van 200 als de werkelijke steekproefgrootte (N) gelijk is aan 480 (N=Neff*[1+ (Nclus-1)*rho =200*(1+((15- 1)*.10)=200*2.9=480 (Hox, 2010)). De totale steekproef van ouders/leerlingen is groter dan 480, evenals afzonderlijke streekproeven van ouders/leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs (zie Tabel 4.1). Daarnaast is het aantal herhaalde metingen in het basisonderwijs vrijwel altijd groter dan 5. Omdat in het voortgezet onderwijs het aantal metingen lager ligt, is een tweede poweranalyse uitgevoerd met drie metingen (figuur 4.2). Dan blijkt dat 170 proefpersonen nodig zijn met de hierboven beschreven condities.

Figuur 4.1: Powerberekening bij 5 herhaalde metingen

Figuur 4.2: Powerberekening bij 3 herhaalde metingen

Aan het onderzoek hebben 14 scholen meegewerkt, waarvan 9 basisscholen en 5 scholen voor voortgezet onderwijs. Op verzoek van scholen zelf konden ook ouders uit andere groepen dan groep 4 en 7 aan het onderzoek meedoen. Dit was bij een tweetal scholen het geval. In totaal hebben 12 groepen 4 deelgenomen (154 respondenten), 14

groepen 7 (201 respondenten) en 38 tweede klassen (649 respondenten). Daarnaast bevinden zich in de steekproef 22 andere groepen uit het basisonderwijs (166 respon- denten) en 9 kleutergroepen (92 respondenten).11 Het responspercentage, berekend op basis van het aantal uitgezette en geretourneerde ouder-vragenlijsten, varieerde per school tussen de 29% en 85%. Van alle ouders die hebben meegedaan, zijn cognitieve gegevens uit het leerlingvolgsysteem opgevraagd over de leerlingen uit de desbetref- fende groepen. Niet alle ouders hebben hiervoor toestemming gegeven, in totaal ging het om 135 ouders. Van deze ouders zijn er geen bijbehorende leerlinggegevens. In Tabel 4.1 staan enkele achtergrondkenmerken van ouders en het geslacht van de kinderen opgenomen. Niet alle respondenten hebben deze achtergrondkenmerken ingevuld, waardoor de aantallen in de tabel kunnen afwijken van het totaal aantal respondenten zoals hierboven vermeld.

De kinderen zijn qua geslacht aardig verdeeld (iets meer meisjes dan jongens, vooral in het voortgezet onderwijs). Het valt op dat de moeders sterk in de meerderheid zijn. Bijna de helft van de ouders (46% in het basisonderwijs en 49% in het voortgezet onderwijs) is hoogopgeleid (hbo of wo), tegenover 17% laagopgeleide ouders (tot en met vmbo) in het basisonderwijs en 10% in het voortgezet onderwijs. Ongeveer 40% van de ouders is middelbaar opgeleid. De laagopgeleide ouders zijn hiermee enigszins ondervertegenwoordigd.

11 De kleutergroepen zijn in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten, omdat van de kleuters geen vergelijkbare gegevens over de cognitieve ontwikkeling beschikbaar waren.

Tabel 4.1 Verdeling achtergrondkenmerken ouders en kinderen, aantallen en percentages1213141516

Achtergrondkenmerk Basisonderwijs Voortgezet onderwijs Geslacht kind13 251 jongens (50%)

255 meisjes (50%)

287 jongens (45%) 346 meisjes (55%) Geslacht ouder14 mannen: 98 (20%)

vrouwen: 402 (80%)

mannen: 161 (25%) vrouwen: 472 (75%) Relatie ouder tot het

kind15 vaders: 94 (19%) moeders: 393 (78%) pleegouders/verzorgers/ voogden: 5 (1%) zussen of broers: 7 (1%) opa of oma: 1 (<1%)

anders dan bovenstaande: (<1%)

vaders: 159 (25%) moeders: 468 (74%) pleegouders/verzorgers/ voogden: 5 (1%) zussen of broers: 0 opa of oma: 0

anders dan bovenstaande: 0 Opleidingsniveau

ouder16

geen opleiding afgerond: 26 (5%) lager onderwijs/basisschool: 31 (6%) vmbo: 29 (6%) mbo: 134 (27%) havo: 36 (7%) vwo: 11 (2%) hbo: 157 (31%) wo: 76 (15%)

geen opleiding afgerond: 12 (2%) lager onderwijs/basisschool: 11 (2%) vmbo: 40 (6%) mbo: 179 (28%) havo: 70 (11%) vwo: 11 (2%) hbo: 218 (35%) wo: 90 (14%)

12 Door afronding tellen de percentages binnen een kolom niet altijd op tot 100%.

13 Van 15 kinderen in het basisonderwijs en 16 kinderen in het voortgezet onderwijs was het geslacht niet ingevuld door de ouder.

14 Respondenten hebben niet altijd hun eigen geslacht vermeld, in het basisonderwijs waren dat 21 ouders en in het voortgezet onderwijs 16 ouders.

15 In het basisonderwijs hebben 20 respondenten en in het voortgezet onderwijs 17 respondenten niet aangegeven wat hun relatie was met het kind.

16 Het aantal ouders dat hun opleidingsniveau niet heeft ingevuld, is 21 in het basisonderwijs en 18 in het voortgezet onderwijs.

De scholen zijn redelijk gevarieerd naar schoolgrootte, denominatie en het school- gewicht.17 Op de basisscholen varieert de schoolgrootte tussen de 162 en 602 leerlingen, in het voortgezet onderwijs tussen de 584 en 1597 leerlingen. Er hebben 5 openbare scholen meegewerkt, 3 Rooms-Katholieke en 3 Protestants-Christelijke scholen, en 1 Reformatorische, 1 Islamitische en 1 antroposofische school. Het schoolgewicht varieerde op de basisscholen van 0 tot en met 129. De geografische ligging en urbanisatie- graad zijn minder gevarieerd: de meeste scholen bevinden zich in het westen van het land (wat werd veroorzaakt door het regionale netwerk van de onderzoeker) en staan in een matig tot zeer sterk stedelijke omgeving.18

4.2 Meetinstrumenten