• No results found

predikantsplaatsen PP in de onderzochte gebieden tijdens de periode A is bekend. Als we aannemen dat het gemiddeld negen maanden duurde om een vacature te

vervullen,

81

dan geldt V = 0,75. Omdat er dan nog maar twee onbekenden over zijn

is het mogelijk de vergelijkingen (4) en (5) op te lossen en het gemiddelde aantal

bediende gemeenten N en de gemiddelde duur van een carrière L te bepalen.

Eindnoten:

1 Van Alphens Nieuw Kerkelijk Handboek, bijlagen bij de jaargangen 1903, 1907, 1908, 1909, 1910, 1911, 1912, 1914, 1949, 1950.

2 Vgl. W.M.C. Regt, ‘Aanvullingen en verbeteringen op de naamlijst van predikanten in Zuid-Holland’, Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 28 (1936), 47-55, 176-185, 242-252; 29 (1937), 111-120, 177-186; 30 (1938), 105-124.

3 Overzichten bij W.A. Bachiene, Kerkelijke geographie, 4 delen, Amsterdam 1768-1773, en, deze onbeschaamd plagiërend, bij L. Knappert en A.A. Beekman, De gereformeerde kerk onder

de Republiek omstreeks het midden der 18e eeuw (Geschiedkundige Atlas van NederlandIX), 's-Gravenhage 1927. Handzame overzichten van de negentiende-eeuwse indeling bij H.M.C. van Oosterzee, De Nederlandsche Hervormde Kerk in haren uitwendigen toestand. Handboek

der kerkelijke geographie, Schiedam 1865. Plaatselijke literatuur, behalve voor Noord-Holland,

wordt vermeld in de verschillende inleidingen in De archieven van de Nederlandse Hervormde

Kerk in korte overzichten, 2 delen, Leiden 1960-1974.

4 Vgl. H. Knippenberg, C.M. Stoppelenburg en H.H. van der Wusten, ‘De protestantenband van Nederland: de geografische spreiding der orthodox-protestanten in 1920 en 1985/86’, K.N.A.G.

Geografisch Tijdschrift 23 (1989), 12-22.

5 Vgl. de bijlage.

6 D.J. Noordam, Leven in Maasland. Een hoogontwikkelde plattelandssamenleving in de achttiende

en het begin van de negentiende eeuw, Hilversum 1986, 188-189.

7 F.A. van Lieburg, ‘De gereformeerde predikanten in Noord-Nederland (1620-1815): hoeveel waar en wanneer (een aanzet tot een onderzoeksproject)’, doctoraalscriptie

maatschappijgeschiedenis Erasmus Universiteit Rotterdam, oktober 1990.

8 W.Th.M. Frijhoff, La société néerlandaise et ses gradués, 1575-1814, Amsterdam 1981, 266-277, 396-397.

9 Gemiddeld waren er in de eerste helft van de achttiende eeuw zo'n 1560 predikantsplaatsen. Duurde een vacature gemiddeld driekwart jaar, dan was, gezien de toenmalige gemiddelde duur van één bediening van 16 jaar, permanent 4,5% van het totale aantal gemeenten vacant. Dat zouden er dan 70 zijn en dat is wellicht iets te laag. In de Boekzaal van de Geleerde Wereld staan tot 1780 altijd zo'n 45 à 60 vacatures, maar plaatsen waar het annus gratiae van kracht was werden niet vermeld. Neemt men aan dat een getal van 70 vacante gemeenten juist is, dan waren er permanent 1490 predikanten in dienst. Uit de door Frijhoff verzamelde gegevens blijkt dat in de halve eeuw van 1700 tot 1749 2538 proponenten hun dienst begonnen en 115 predikanten uit het buitenland kwamen, of uit het leger, of van elders. Dat zijn er gemiddeld 53 per jaar, en dat is voldoende om 1490 plaatsen te vullen wanneer de gemiddelde carrière 1490 / 53 = 28,1 jaar duurde. Duurde een vacature gemiddeld één jaar, dan was altijd 6,25% of 98 plaatsen vacant en moesten de predikanten 1462 plaatsen vullen, en bijgevolg gemiddeld 1462 / 53 = 27,5 jaar hun ambt vervullen. Herberekening van de duur op basis van een vacature van één jaar volgens de formules van de bijlage leidt tot een gemiddelde duur van een carrière van 27,9 jaar en 1,7 bediening per carrière.

10 Zo was bijvoorbeeld de mobiliteit in de classis Voorne en Putten van 1740 tot 1780 aanmerkelijk hoger dan in die van Woerden en Gorinchem. De mobiliteit in Overijssel en in de zuidelijke drie classes van Friesland was veel lager dan die in de drie noordelijke Friese classes.

12 Handelingen en Bijlagen bij de Handelingen van de Algemeene Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk 1816-1944. De cijfers betreffende vacatures zijn ontleend aan Van Alphens Nieuw Kerkelijk Handboek, Bijlagen 1905, blz. 122; 1925, blz. 182; 1947, blz. 183. (De cijfers

voor de vacatures in 1919 en 1920 ontbreken en zijn gesteld op 199 en 225, zodat een vloeiende overgang tussen de 173 van 1918 en de 252 van 1921 ontstaat.)

13 Dit was natuurlijk een teer punt, omdat het werven om een beroep met toezegging van een wederprestatie onder de verboden simonie viel. Vgl. de uitgebreide en gedetailleerde plakkaten daartegen in het Kerkelijk Placaatboek, 5 delen, 's-Gravenhage 1722-1807,I, 74-90. Toch is het duidelijk dat het veel voorkwam. Voor voorbeelden ten tijde van de Republiek S. Cuperus,

Kerkelijk leven der Hervormden in Friesland tijdens de Republiek, 2 delen, Leeuwarden

1916-1920,I, 110-134. Blijkens de mededelingen in de Boekzaal van de Geleerde Wereld was het in het laatste kwart van de achttiende eeuw algemeen gebruik dat een predikant die een beroep had ontvangen, dit op de preekstoel aan zijn gemeente meedeelde. Hij wachtte dan enkele weken af, om in zijn gebeden de zaak te overleggen, en gedurende die tijd kon zijn gemeente hem aanbiedingen doen. In de negentiende eeuw was het een vast onderdeel van de

alterum tantum-regeling, waarbij het Rijk een verhoging van een traktement door een gemeente

verdubbelde, dat deze niet aan een bepaalde predikant, maar aan de predikantsplaats als zodanig ten goede moest komen, om zo de mogelijkheid van dergelijke onderhandelingen weg te nemen. 14 Het aantal wisselingen in de onderzochte gemeenten bedroeg in 1829 nog 62; in 1830 36; in

1831 29; in 1832 19.

15 In de negen jaren 1829-1837 studeerden 723 kandidaten af; in de negen jaren 1855-1863 545. 16 Peter van Rooden, ‘F.L. Rutgers in Quisque’, in: R.B. ter Haar Romeny en J. Tromp (red.),

Quisque suis viribus 1841-1991: 150 jaar theologie in dertien portretten, Leiden 1991, 27-38.

17 In 1817 stelde de synode een commissie in, die het komende tekort aan predikanten moest onderzoeken (Handelingen van de Algemeene Synode 1817, 61). De commissie kwam hetzelfde jaar met een aantal voorstellen tot maatregelen (Handelingen 1817, 106-108; Handelingen 1818, 10-14, 70-73). Aan feitelijke besluiten volgde meer academiegeld voor predikantszonen die theologie gaan studeren (Handelingen 1821, 51-52), en vrijstelling van militaire dienst voor theologiestudenten (Handelingen 1822, 39).

18 Handelingen 1836, 102. Rijksarchief in Noord-Holland, Archief van de classis Edam, no 54,

bijlage.

19 Gegevens betreffende vacante gemeenten worden pas sinds 1881 gegeven, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat het aantal vacatures in 1870 ver onder de 250 van 1881 lag. In de dertig jaar voor 1881 waren er 1368 kandidaten toegelaten tot de evangeliebediening; in de dertig jaar voor 1870 1359.

20 DeUBLeiden bezit een (onvolledige) serie: Naamregister der Predikanten, met de plaatsen

haarer bedieningen (...) en de namen der proponenten achter ieder classis, 1717-1729, 1737,

1741-1746, 1753-1795, 1797-1805.

21 H. Ravensteyn wijdt, in zijn handboek voor predikanten, De Nasireër Gods, derde druk, Amsterdam 1743, ook een speciaal hoofdstukje aan de plichten van de proponent (blz. 94-97). 22 Zeedemeester der Kerkelijken, 2 delen, Amsterdam 1750,II, 509.

23 Kerkelijk PlacaatboekIV, 161. 24 Kerkelijk PlacaatboekII, 66-67.

25 G. Voetius, Politica ecclesiastica, 4 delen, Amsterdam 1663-1676,III, 233. 26 Cuperus, Kerkelijk levenI, 216-217.

27 Ian Green, ‘“Reformed Pastors” and “Bons Curés”: The Changing Role of the Parish Clergy in Early Modern Europe’, in: W.J. Sheils and Diana Woods (eds.), The Ministry: Clerical and

Lay (Studies in Church History 26), Oxford 1989, 269-272.

28 Boekzaal, januari 1770. In juni van dat jaar probeerden Heerjansdam en Kijfhoek tevergeefs

hun naar Oudewater beroepen predikant te behouden door hem een hoger salaris te bieden. In september deed Ophemert zijn predikant zeer gunstige aanbiedingen.

29 Boekzaal, april 1785.

30 De nieuwe en uniforme beroepingswijze, neergelegd in het Reglement op de vacatures, alsmede

op de beroeping en het ontslag van predikanten van 28 augustus 1816, aangevuld op 23 november

1826, bleek in de praktijk maar in beperkte mate te functioneren. Nog in 1844 vond een daartoe ingestelde commissie een verwarrende veelheid aan beroepingswijzen, die hoogstwaarschijnlijk simpelweg de gewoonten van de achttiende eeuw continueerden (Handelingen 1844, 66-81).

32 IJsbrand van Hamelsveld, De zedelijke toestand der Nederlandse natie op het einde der 18e

eeuw, Amsterdam 1791, 469-475. Frijhoff, Société, 276-277 tobt zich ook af over een mogelijke

verklaring, maar stelt het probleem groter voor dan het in werkelijkheid was.

33 Informatie over de salarisstructuur in de tweede helft van de achttiende eeuw wordt geboden door Bachiene, Kerkelijke geographie.

34 De stad Utrecht (na Amsterdam de gemeente met het grootste aantal predikanten van de Republiek) was voor predikanten een eindplaats. Minder dan 10% van de daar beroepen predikanten zou nog een ander beroep aanvaarden. Utrecht beriep ook overwegend

stadspredikanten - 59 van de 84 in de periode tot 1775. In Deventer, Zwolle, Kampen, Alkmaar en Gorcum, steden met meer dan drie predikantsplaatsen, eindigde 42% van de bedieningen met een vertrek naar elders. Een derde van de predikanten die daar begonnen was beroepen uit een stad. In de kleinere steden, met drie predikanten of minder, eindigde de helft van de bedieningen met een vertrek en was één op de zes predikanten beroepen uit een stad. 35 Het feit dat men als proponent begonnen was of niet, had geen invloed op de kans om een

beroep van elders te krijgen. In Zuid-Holland werd van de als proponenten begonnen predikanten 49% wegberoepen, van de ervaren predikanten 45%; in Alkmaar 50% en 51%. Alleen in Utrecht bestond een significant verschil, maar daar waren sinds een hieronder te bespreken maatregel van de Staten uit 1684 ervaren predikanten op de dorpen een zeldzaamheid geworden. Ervaren predikanten hadden wel een grotere kans om naar een stad beroepen te worden. Van de 257 als proponent begonnen predikanten die in de periode 1625-1774 van een dorp in een van de door ons onderzochte classes in Zuid-Holland vertrokken, gingen er 98, dat is 38%, naar een stad. Van de 102 ervaren predikanten die vertrokken ging 51% naar een stad. In Alkmaar was dit respectievelijk zelfs 30% en 67%.

36 Bachiene, Kerkelijke geographieIII, 148-149; A. Ypey en I.J. Dermout, Geschiedenis der

Nederlandsche Hervormde Kerk, 4 delen, Breda 1819-1827,I, 387-388; Cuperus, Kerkelijke

levenI, 64-67.

37 Andere voorbeelden bij Kuyper, Opleiding, 388-392.

38 C. Hooijer, Oude kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde gemeenten (1563-1638), Zaltbommel 1865, 450.

39 In Friesland werd deze goedkeuring sinds het eerste kwart van de zeventiende eeuw door de classis in Feite altijd verleend: S. Cuperus, Kerklijk levenI, 157.

40 De Formulieren van Eenigheid der Gereformeerde Kerken in Nederland, met de drie oude geloofsbelijdenissen en hare liturgie, gedrukt onder toezicht van F.L. Rutgers, Haarlem 1907.

41 N.C. Kist, ‘Het prediken op beroep. Mededeeling van een eigenhandigen, onuitgegeven brief van Pontiaan van Hattem’, Archief voor Kerkelijke Geschiedenis 14 (1843), 411-416. 42 J.J. Schultens, Dissertatio theologica de pastore evangelico, Leiden 1763.

43 J. Lindeboom, ‘Classicale wetboeken. Een bijdrage tot de kennis van het kerkelijke leven in de achttiende eeuw’, Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 41 (1956), 65-95. In 1792 werd, bij gevolg van een resolutie van de Staten van Holland van 15 juni van dat jaar, een overzicht opgesteld van de classicale kosten bij beroepingen in heel Zuid-Holland. Het rapport bevindt zich in het oudsynodaal archief (dat berust in het Algemeen Rijksarchief) zowel als bijlage bij de acta van de particuliere synode van Zuid-Holland van 1793, als afzonderlijk (no 423). Een verslag van een inventaris van de verschillende classicale weduwenbeurzen bevindt zich in

Handelingen 1817, 14vv.

44 Blijkens een conflict over de kosten van een beroeping van een predikant te Wouw in 1764:

Kerkelijk PlacaatboekV, 56vv. Vgl. ook Kerkelijk PlacaatboekV, 535.

45 Romantiserend beschreven bij [C.E. van Koetsveld,] Schetsen uit de pastorij te Mastland. Ernst

en luim uit het leven van den Nederlandschen dorpsleraar, vierde, vermeerderde druk,

Schoonhoven 1848, 16.

46 Kerkelijk PlacaatboekIII, 83-84;V, 127.

47 ARA, 3de afdeling, no 4045; Kerkelijk PlacaatboekV, 123-125. 48 Boekzaal, oktober 1778.

49 Boekzaal, december 1754.

50 N. van Wijk, ‘Het prediken op beroep door gevestigde predikanten, in de hervormde gemeente te Weesp’, Kerkhistorisch ArchiefI(1857), 192.

309.

52 Johan van de Waters Groot Plakkaatboek 'sLands van Utrecht, aangevuld en vervolgd tot het jaar 1810, door C.W. Moorrees en P.J. Vermeulen, 2 delen, Utrecht 1856-1860,I, 803. De beslissing van 9 augustus 1684 werd herhaald op 16 augustus 1685 en 23 februari 1686. 53 Bachiene, Kerkelijke geographieII, 98.

54 Vgl. de afwijkende positie van Utrecht in de achttiende eeuw in tabel 2.

55 J.A. Faber, Drie eeuwen Friesland. Economische en sociale ontwikkelingen van 1500 tot 1800, 2 delen, Wageningen 1972 (A.A.G. Bijdragen 17),I, 365-371. Dit bedrag bedroeg (II, 521) in 1584 ƒ300, in 1603 ƒ350, in 1682 ƒ300, in 1683 ƒ400, in 1699 ƒ450, in 1764 ƒ500, in 1794 ƒ600. De schijnbare verlaging in 1682, gevolgd door een verhoging een jaar later, zal wel verklaard moeten worden door aan te nemen dat de regeling van het begin van de eeuw in onbruik was geraakt. Ook later werd er niet strikt de hand aan gehouden, blijkens voorbeelden van kandidaten die aan het eind van de zeventiende eeuw een beroep aannamen voor 200 à 250 gulden: Cuperus, Kerkelijk levenI, 216.

56 Van de 225 proponenten die van 1650 tot 1749 op een Overijssels dorp begonnen, zou 31% een beroep naar elders aannemen; van de 361 Zuid-hollandse proponenten in die periode 47%. 57 Lieuwe van Aitzema, Saeken van Staet en Oorlogh, 's-Gravenhage 1669,IV, 1008.

58 Voetius, Selectae disputationes, 4 delen, Utrecht 1648-1667,IV, 553-554.

59 G. Groenhuis, De Predikanten. De sociale positie van de gereformeerde predikanten in de

Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700, Groningen 1977. De on juiste

veronderstelling over het doorstromen van dorpspredikanten op blz. 180.

60 De Nederlandse Spectator 10 (1758), 33-34, geciteerd bij J. Hartog, De spectatoriale geschriften van 1741-1800, tweede druk, Utrecht 1890, 225.

61 Bachiene, Kerkelijke geographieI, iv noot. 62 Bachiene, Kerkelijke geographieI, vii.

63 Een ongetwijfeld on volledig overzicht: Antonius Driessen, Orator evangelicus, Groningen 1721-1722; Pieter Roques, De Evangelische leraer, vertaald door Abraham van Loon, Leiden en Groningen 1725; H. van Alphen, Succinctae Tabulae de cura animarum, Utrech 1730;

Beknopt onderigt aan predikanten, Amsterdam 1730 (de anonieme en nog zeer korte eerste

druk van Ravensteyns werk); J.F. Ostervaldus, De l'exercise du ministère sacré, Amsterdam 1737, met een Nederlandse vertaling in 1739; O. Bowles, De Pastore evangelico, Groningen 1739; H. Ravensteyn, De Nasireër Gods, Amsterdam 1743; J.J. Schultens, Dissertatio theologica

de pastore evangelico, sive brevis pastoris evangelici delineatio, Leiden 1763; J.F. Jakobi, Reegelen en Voorbeelden voor eerstbeginnende geestelijken, met aanmerkingen van L. Meyer,

Leeuwarden 1773; B. Bosch, De geachte Evangelie-arbeider, en welgeraden jongeling, Amsterdam 1777; J.G. Herder, Brieven betreffende de beoefening der Godgeleerdheid, vertaald door W. van Hamelsveld, Amsterdam 1785; [Fokko Liefsting,] Gedachten over het Predikamt, Amsterdam 1792; Vervolg, 1804; C.F. Sangershausen, Over de geestelijke stand, Gouda 1792; J. Konijnenburg, Lessen over het Leraarsambt, Utrecht 1802; C.B. Boers, Handboek voor jonge

predikanten, Leiden 1807; G. Bentem Reddingius, Mijn gedachten over het Leeraarsambt,

Amsterdam 1809.

64 Antonius Driessen, Orator, 5-6; Beknopt onderrigt, hoofdstuk 4; Konijnenburg, Lessen, 127-129; Bentem Reddingius, Mijn gedachten, 37-38.

65 Beknopt onderrigt, 48-49.

66 G. Voetius, Politica ecclesiastica, Amsterdam 1669,III, 213-337.

67 Het bevestigingsformulier in De Formulieren van Eenigheid der Gereformeerde Kerken in

Nederland, met de drie oude geloofsbelijdenissen en hare liturgie, gedrukt onder toezicht van

F.L. Rutgers, Haarlem 1907.

68 Dit begrip dankt veel aan Donald M. Scott, From Office to Profession: The New England

Ministry 1750-1850, z.p. 1978.

69 Kerkelijk PlacaatboekIV, 82-92, 115-118, 120-125, 131-133, 151-157;V, 130-165, 168-175. 70 Voetius, Politica ecclesiasticaIII, 239-240.

71 C. Swaving, Verhandeling waar in de voortreffelijkheid der evangeliebediening (...) wordt

aangepreezen, 's-Gravenhage 1793, 135.

72 A.J. La Vopa, Grace, Talent, and Merit: Poor Students, Clerical Careers, and Professional

Ideology in Eighteenth-Century Germany, Cambridge etc. 1988, 326-350.

bewaard (no 420).

74 H.J. Royaards, Het Genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst geschiedkundig

geschetst, 's-Gravenhage 1836; [A. Kuenen,] Het Haagsche Genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst, Leiden 1885; Op de Bres. 200 jaar Haagsch Genootschap tot verdediging van de christelijk godsdienst, 's-Gravenhage 1985. De continuïteit in het genootschap,

dat zich ontwikkelde van een gematigd apologetische tot een door de moderne theologen overheerste vereniging, lijkt te schuilen in dit sociale karakter.

75 A. Brink en Thomas Hoog, Verhandeling waar in de voortreffelijkheid der evangeliebediening

en derzelver belangrijke invloed op het waare welzijn van kerk en staat wordt aangeprezen, meede ingericht om lieden van goeden huize aan te moedigen, dat zij hunne zoonen niet te rug houden, maar gewillig aan den dienst der kerke overgeven; en om veel beloovende jongelingen daar toe op te wekken, en tegen ontmoedigende zwaarigheeden te versterken; C. Swavings

inzending met dezelfde titel werd eveneens bekroond en afgedrukt in de Verhandeling van het genootschap voor 1793.

76 Brink en Hoog, Verhandeling, 84.

77 Het betreft hun bijdragen aan de Boekzaal, en de door synoden en classes genomen maatregelen om de transactiekosten bij beroepingen te verminderen. Al in 1765 had de classis waar De Bilt in ligt een beslissing tegen de bevestigingsmaaltijden genomen: Everard Gewin, ‘Het kerkelijk leven in de Bilt in de 18e en het begin der 19e eeuw’, Nederlandsch Archief voor

Kerkgeschiedenis, N.S. 10 (1913), 276. In Utrecht verboden de Staten op 5 augustus 1772

(Groot PlakkaatboekI, 810) alle feestelijkheden en versieringen bij het inhalen van een nieuwe predikant. In Overijssel regelden de Staten de kosten van de bevestigingsmaaltijd in 1775 (Lindeboom, ‘Classicale wetboeken’, 75), in Gelderland in 1777 (Archief voor Kerkelijke

Geschiedenis 14 (1843), 417-421). De Staten van Holland namen, op advies van de synode

(Ypey, GeschiedenisIV, 86vv.), maatregelen die de mobiliteit van de predikanten moesten bevorderen: Kerkelijk PlacaatboekV, 521vv.

78 Johannes Claessen, Proeven van een Praeparatoir en Peremptoir Examen, volgens synodale

resolutien, Amsterdam 1788. In het oudsynodaal archief (no 419) bevindt zich een verzoek van

Claessen aan de Zuidhollandse synode uit 1790 of men zijn zoon, die hij zelf onderwezen heeft, niet wil ontslaan van de verplichting twee jaar aan de academie te verblijven. Dat kan hij niet bekostigen. Het verzoek werd afgeslagen.

79 Ypey, GeschiedenisIV, aantekening 101 bij blz. 86.

80 Vgl. noot 60 hierboven. De Nederlandse Spectator 3 (1751), 145-147; 4 (1752), 89-96. In dit laatste nummer is sprake van een predikant die probeert ‘vroome luiden van zijnen aanhang te beweegen, dat zy hunne middelen uitreiken, tot aankweeking van jonge Nazireers, waartoe zyne Eerw dan zeer geringe als zeer bekwame mensen aanprijst. Het is den aanhoudende gunst van zyn Eerw welke hen die trap van vordering belooft: zy zyn daarom zyne volkoomen creaturen’ (92-93); De Onderzoeker 2 (1770), 172: men ziet ‘eene menigte van jonge lieden, uit het gemeenste soort zelfs van onze burgerluidtjes, zich tot de studie der Godgeleerdheid begeeven: vooral daar zy by gebrek van middelen, 't zy in Beurzen en andere stigtingen, 't zy in de eenvoudigen vroome en verkeerde goedaardigheid van sommige lieden, zo groote ondersteuning vinden’. Vier verhandelingen over de oorzaken van het verval in den openbaren

eredienst, 214: ‘De keuze van den Kansel wordt alzo het eigenaardig lot van dat soort van

Jongelingen, wien de eerzucht hunner vroome, doch meestal geringe ouderen, en de

weldaadigheid van anderen, den naam van Eerwaardigen en deszelfs magere voordeelen, heeft gebracht.’ Swaving, Verhandeling, 133, spreekt minachtend over predikanten ‘die van zoo laage herkomst zijn, die van den driestal, van allerlei geringe ambagten, handwerken, en gemeene winkels, genoomen, of, ook buiten dien, enkel om den broode, predikers worden, en geheel uit de hand van anderen, tot de Godgeleerdheid en den predikstoel, slegt en sober worden opgevoed, die al hun leeven met armoede en verachting moeten worstelen’. Ook Brink en Hoog verwijzen in hun Verhandeling, 83, (afkeurend) naar het gebruik. Het was al in 1789 op de Zuidhollandse synode een door de classis Schieland voorgesteld middel om het tekort aan proponenten te remediëren (a. 25).

81 In de meeste classes ontving de weduwe van een overleden predikant zijn salaris voor een half jaar na het kwartaal van zijn overlijden. De vacature werd gedurende die tijd niet vervuld: J. Lindeboom, ‘Classicale wetboeken. Een bijdrage tot de kennis van het kerkelijke leven in de achttiende eeuw’, Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 41 (1956), 77.