• No results found

In deze alinea staan we stil bij wat de belangrijkste implicaties van de bevindingen uit dit onderzoek kunnen zijn voor docenten in hogeronderwijsinstellingen. We gaan hierbij ook een stap verder en keren terug naar de werking van de Dienst Universitair Onderwijs (alinea 1.4). Hoe kunnen onderwijsondersteuners kwaliteitsvol onderwijs nastreven dat afgestemd is op de huidige student aan de KU Leuven? Hoe kunnen zij docenten helpen bij uitdagingen die dit onderzoek opwerpen?

Allereerst heeft dit onderzoek geleid tot een meer onderbouwd en genuanceerd beeld van de huidige student aan de KU Leuven. De academische morele paniek (Bennett et al., 2008) kan hierdoor plaatsmaken voor een geïnformeerd, kritisch debat tussen docenten en onderwijsondersteuners over de student vandaag de dag. Hierbij moet steeds in het achterhoofd gehouden worden dat ‘de’ student niet bestaat. Er moet verder gekeken worden dan enkel de millenniumkenmerken die aan de huidige student toegeschreven worden. Onder studenten is er heel wat diversiteit terug te vinden in het profiel dat ze in hun onderwijscontext vertonen. De opleiding die ze volgen speelt hierin een belangrijke rol. Masterstudenten die elk een andere opleiding volgen, komen in aanraking met een andere onderwijscontext en vertonen een deels ander profiel. Dit geïnformeerd debat laat docenten en onderwijsondersteuners toe meer doordacht keuzes te maken in de weg die ze willen inslaan. Een contextuele analyse van de specifieke onderwijscontext, met inbegrip van de studenten, werkvormen en de docent zelf, is hierbij raadzaam.

121

Een docent wordt zich zo meer bewust van wie de specifieke studenten zijn waaraan hij lesgeeft en in welke onderwijscontext dit gebeurt. Hij moet als het ware in de huid van de studenten kruipen en zo proberen te achterhalen of de bedoelde onderwijsvernieuwing hen op gepaste wijze aanspreekt (Willems, 1997). De bevindingen van dit onderzoek nodigen docenten en onderwijsondersteuners uit niet langer uit te gaan van vanzelfsprekendheden over studenten (en werkvormen) maar hier kritisch bij stil te staan.

Een tweede reeks implicaties heeft te maken met het handelen van docenten en onderwijsondersteuners. De bewustwording, de kritische kijk op de eigen onderwijspraktijk, moet ook omgezet kunnen worden in een handelen, onderwijzen waarbij docenten rekening houden met de variatie onder studenten. De bevindingen van dit onderzoek suggereren dat een universiteitsbrede aanpak, een gelijkaardige aanpak voor al de studenten over de opleidingen heen, niet altijd werkt. Een uniforme onderwijsvernieuwing kan nooit op maat van elke specifieke groep van masterstudenten zijn, wat een verschillende kans op slagen van de vernieuwing tot gevolg heeft. De onderwijsvernieuwing kan wel aanslaan bij masterstudenten uit de ene opleiding, maar mogelijk niet bij masterstudenten uit de andere opleiding en omgekeerd. We kunnen hier het voorbeeld aanhalen van de lesvervangende weblectures (zie hoofdstuk 3). De studenten Politieke en Sociale wetenschappen gaven aan sterk tegen deze weblectures gekant te zijn. We hebben in vragenlijst 2 naar de mening van de betrokken masterstudenten gevraagd over deze lesvervangende weblectures (zie alinea 4.3.2.1). Hierbij bleek dat de masterstudenten uit de opleidingen Ingenieurs-wetenschappen, Rechten en Psychologie en Pedagogische Wetenschappen ook geen voorstander zijn van lesvervangende weblectures. De masterstudenten uit de opleiding Revalidatiewetenschappen daarentegen hebben hier een positieve mening over (zie alinea 5.3.1). Dit kan verband houden met hun specifieke onderwijscontext. De combinatie van stage lopen en ’s avonds af en toe nog naar de les gaan is niet evident. Lesvervangende weblectures zouden deze combinatie kunnen vergemakkelijken. Mogelijk vertonen zij ook studentkenmerken die sterk bij deze innovatie aansluiten. Daarnaast gaat het hier om masterstudenten. Deze studenten hebben überhaupt al een geheel andere onderwijscontext en vertonen mogelijk ook andere studentkenmerken dan eerstejaarsstudenten. In hoofdstuk 3 gaven we bijvoorbeeld al aan dat deze eerstejaarsstudenten meer nood hebben aan direct contact en persoonlijke begeleiding (Ty, 2011; Verstrynge & Bauwens, 2011).

122

Bij deze illustratie moet wel opgemerkt worden dat het hier om een suggestieve bevraging ging (‘Ik zou het geen probleem vinden als…’). We kunnen bijgevolg niet met zekerheid stellen dat masterstudenten uit de opleiding Revalidatiewetenschappen op dezelfde wijze op lesvervangende weblectures zullen reageren als dit bij hen realiteit wordt. Desalniettemin staaft deze illustratie onze aannemelijke verklaring dat de kenmerken die studenten vertonen in hun onderwijscontext samenhangen met de specifieke onderwijscontext van hun opleiding en dat dit van invloed kan zijn op het al dan niet positief onthalen van een onderwijsvernieuwing door studenten. Good practices zijn niet overal geldig, maar hetzelfde geldt ook voor bad practices.

Wat het wijzigen van werk-, begeleidings- en beoordelingsvormen door docenten betreft, is er een belangrijke taak weggelegd voor onderwijsondersteuners. Zij kunnen docenten informeren en stimuleren om een nieuwe weg in te slaan en zo een mentaliteitswijziging bij docenten bevorderen. Daarnaast is het van belang dat er voor docenten een passend professionaliseringsaanbod wordt ontwikkeld dat inspeelt op de uitdagingen die met het ‘millenniumonderwijs’ samengaan. Op deze manier kunnen docenten zich voldoende deskundig ervaren om een gepaste switch in de onderwijspraktijk door te voeren.

Vanuit verschillende hoeken lijkt de energie, de durf aanwezig te zijn om ‘millenniumonderwijs’ in de praktijk te implementeren. Dit onderzoek en in belangrijke mate onderwijsondersteuners kunnen hier nog een extra duwtje in de rug geven.

6.4 Beperkingen aan het huidige onderzoek en suggesties voor verder onderzoek