• No results found

Praktisch negentiende-eeuws sociaal-liberalisme in België – Patrick van Schie –

In document RL RL (pagina 72-79)

R

L

Boekbespreking van:

• Carmen van Praet, Liberale hommes-orchestres

en de sociale kwestie in de negentiende eeuw. Tus-sen lokaal en internationaal, proefschrift

Univer-siteit Gent, 2015, 423 pp.

• Guy Schrans, Tussen burgerpak en blauwe kiel.

Sociaal-liberalen te Gent, 1789-1914, Liberaal

Archief Gent, 2015, 212 pp.

Nog maar al te vaak wordt op scholen onderwezen dat pas met de komst van de socialisten op het po-litieke toneel de ellende die in de negentiende eeuw gepaard ging met de industrialisatie van Europa aan-dacht kreeg en werd bestreden. Hooguit wordt ook aan christelijke initiatieven een bijrol vergund – in het bijzonder onderwijs wordt daar vermoedelijk op zijn minst een nevengeschikte rol aan toebedeeld – maar de negentiende-eeuwse liberalen figureren in dit verhaal veelal als Dickens’ Scrooge: gericht op het zelf zoveel mogelijk geld verdienen en hard-vochtig naar eenieder die het minder heeft. Meestal wordt dan ook de mythe herhaald dat de liberalen indertijd een ‘nachtwakersstaat’ voorstonden, enkel gericht op het handhaven van recht en (de kapitalis-tische) orde.

Het is een geslaagde projectie van socialisti-sche propaganda, en meteen zaaigoed waaruit in een nieuwe generatie wellicht nieuwe linkse afkeer van liberalen kan kiemen, niettegenstaande het feit dat de historiografie weinig van dit beeld heel heeft gelaten. Uit tal van geschiedkundige werken blijkt dat liberalen zich in allerlei landen reeds over de ‘so-ciale quaestie’ bogen ruim voordat socialisten zich aandienden. Dit kwam niet alleen tot uiting in de totstandkoming van sociale wetten maar ook in een enorme hoeveelheid praktische initiatieven. Van het beeld dat de liberalen zich niet om het lot van de arbeidende klasse bekommerden blijft na kennisna-me van de geschiedkundige literatuur weinig heel. Evenmin trouwens van het beeld dat de arbeiders zich en masse tot het socialisme bekeerden. Ook voor zover zij niet (naar Marx) door godsdienstig ‘opium’ beneveld naar de confessionelen werden getrokken,

is inmiddels bekend dat arbeiders in bijvoorbeeld Duitsland en Groot-Brittannië in groten getale op liberale of conservatieve partijen stemden. Voor zo-ver zij stemrecht hadden natuurlijk, maar in Duits-land hadden zij dat allemáál omdat daar sinds 1871 voor Rijksdagverkiezingen algemeen mannenkies-recht gold, terwijl in Groot-Brittannië het electoraat na de kieswethervorming van 1884 voor zeker de helft uit arbeiders bestond.

In België bestaat kennelijk eveneens een wijd verbreid beeld dat er op sociaal gebied tot 1884 – dat was voor onze zuiderburen het jaar waarin de tot dan toe oppermachtige liberalen hun absolute meerderheid in het nationale parlement voorgoed kwijtraakten aan de katholieken – niets gebeurde. Eind vorig jaar verschenen twee studies die beide gedetailleerd inzoomen op de aandacht van Belgi-sche (sociaal-)liberalen voor de sociale kwestie en op hun initiatieven om het lot van de arbeidende klasse te verbeteren. Beide studies maken duidelijk dat het aan dergelijke initiatieven bepaald niet heeft ontbroken. Het zal de lezer na het doornemen van beide boeken eerder duizelen van alle liberale initi-atieven op sociaal gebied dan dat men kan blijven volhouden dat er wat dit betreft van een ‘stille peri-ode’ sprake zou zijn geweest.

‘…in een warmen hoek van eenen lachenden haard…’

Carmen van Praet richt zich in haar proefschrift niet in eerste instantie op de liberale politiek in de hoofdstad Brussel maar op de activiteiten van libe-raal gezinde hommes-orchestres. Deze term vertaalt Van Dale als duizendpoten; volgens de auteur slaat het tevens op mannen die meenden de maatschappij te kunnen en moeten ‘orkestreren’. Deze

hommes-or-chestres (in enkele zeldzame gevallen aangevuld met femmes-orchestres) hoorden zelf tot de betere

krin-gen: het waren hoogleraren, ondernemers, artsen, statistici en journalisten die zich ontfermden over de arbeidende klasse. Hun doel was echter geenszins de arbeiders van hun hulp afhankelijk te maken; zij wilden de arbeiders juist stimuleren zichzelf te

red-oktober 2016 (3) Boekbespreking 175

den. Daarom richtten de activiteiten van de

hommes-orchestres zich op het onderwijs – ‘jong geleerd, oud

gedaan’ – en op financiële zelfstandigheid – (samen) sparen bijvoorbeeld om tegenslagen in het leven (zo-als ziekte en werkloosheid) op te kunnen vangen.

In 1868 zette de sociaal-liberaal Gustave Rolin-Jaquemyns uiteen waarom van alle gewenste hervor-mingen het huisvestingsvraagstuk aan de basis lag: ‘Het onderwijs der kinderen. Maar ouders moeten helpen, en hoe zullen zij het doen, indien zij geen bewoonbaar huis hebben? Den werktijd verkorten! Maar waar zullen de werklieden loopen, indien het huis onaangenamer dan de werkplaats is? De volks-bibliotheken aanmoedigen! Maar waar zal men le-zen indien men het geleend boek niet ’s avonds in den warmen hoek van eenen lachenden haard lezen mag? Het vraagstuk der werkmanswoningen is dus een der gewichtigste die zich opdoen.’

Bovendien was het huisvestingsprobleem het meest zichtbaar. De stroom arbeiders die door de industrialisatie naar de steden werd getrokken, kwam veelal terecht in afschuwelijke krottenwij-ken. Daar leefden hele gezinnen boven op elkaar in kleine, vunzige woninkjes (soms niet groter dan één kamer) zonder elementaire voorzieningen. Die

woningen waren bedompt en onwelriekend; de wij-ken vormden broeinesten van allerlei ziektekiemen. Indien sociaal gevoel de rest van de bevolking er al niet toe bracht hier iets aan te doen, dan kon eigen-belang een motief zijn. Cholera, tuberculose, tyfus, dysenterie en pokken hielden immers geen halt aan de rand van de wijk. Het laten voortduren van de onhygiënische toestanden zou de hele volksgezond-heid ondermijnen.

Geen wonder dat de zogenoemde ‘hygiënisten’ (vaak medici) voortrekkers waren in het negentien-de-eeuwse debat over de woontoestanden. Zij trof-fen elkaar op tal van internationale conferenties die aan het thema werden gewijd. Mede daardoor wer-den initiatieven tot aangename, schone woonwijken voor arbeiders nogal eens door buitenlandse voor-beelden geïnspireerd. Een van de vroegste voorbeel-den was een reeks huurwoningen die de ondernemer André Koechlin in 1835 in het Franse Mulhouse, ten westen van het Duitse Freiburg en het Zwitserse Basel, begon te bouwen. In België was overigens zelfs al vanaf 1819 een sociale arbeiderswijk aange-legd in de Borinage (mijnbouw) door de industri-eel Henri de Gorge-Legrand: De Grand Hornu. In 1832 telde deze wijk 440 woningen, alle met een

Boekbespreking Liberaal Reveil

176

eigen tuin. Het complex telde voorts publieke baden en wasplaatsen, alsmede onder andere een bakkerij en een beenhouwerij. Op allerlei andere plaatsen in België verrezen in de loop van de eeuw soortgelijke wijken. Nederland kent zulke tuindorpen voor ar-beiders ook: het ‘Agnetapark’ in Delft (gesticht door Van Marken) en ‘Het Lansink’ in Hengelo (gesticht door Stork) zijn twee bekende voorbeelden.

Beter nog voor de zelfstandigheid dan fraaie, ruimere huurwoningen was het als de arbeiders hun woningen zouden kunnen kopen, door aan een spaarprogramma deel te nemen. Het bezit van de woning zou de zelfstandigheid van een arbeider vergroten, zou hem tot extra goede zorg voor zijn woning aanzetten en remde zijn eventuele revolu-tionaire neigingen. ‘Niets’, zo luidde een betoog in 1873, ‘zal hem de waarde van den eigendom beter leeren waardeeren, beter leeren inzien dat hij ook belang heeft bij vrede, orde en rust in de maatschap-pij, minder toegankelijk maken voor theorieën, wier verwezenlijking de maatschappelijke orde zou kunnen verstoren, dan zoo hij zelf een eigendom verkrijgt, hetwelk hij aan de zijnen hoopte te kun-nen nalaten, maar hetwelk gevaar zou loopen zoo de maatschappelijke orde wordt bedreigd.’ Ziedaar het sociaal-liberale ideaal: niet weg met het kapitalisme maar maak de arbeider tot een (kleine) kapitalist.

Toch kwam zeker niet iedere arbeider voor een woning in een modelwijk in aanmerking. Een modelwijk vergde modelarbeiders: zij dienden aan strenge voorwaarden te voldoen en moesten bereid zijn zich aan leefregels vol properheid en spaarzaam-heid te onderwerpen. Inspecteurs hielden er vaak toezicht op. In de (niet uitgevoerde) plannen van een van de hommes-orchestres – de Gentse hoogle-raar medische wetenschappen Adolphe Burggraeve werd dit toezicht vergemakkelijkt door de wijk – pa-noptisch te bouwen – net als de koepelgevangenis-sen volgens Jeremy Benthams model – zodat vanuit het midden alle woningen in de gaten konden wor-den gehouwor-den. In de praktijk bereikte men met de keurige wijken vooral een bovenlaag van arbeiders, en dan ook nog eens de netjes gehuwde arbeiders. Alleenstaanden pasten niet in het ideaalbeeld; laat staan liederlijke figuren die zich aan alcohol te bui-ten gingen.

‘Scholen van geestesontwikkeling’

Een tweede hoofddoel dat sociaal-liberalen tracht-ten te verwezenlijken – naast beter wonen – was financiële zelfredzaamheid. ‘Help u Zelf’, heetten sommige initiatieven, geheel in lijn van de Engelse bestseller uit 1859 van Samuel Smiles: Self help.

Maar deze zelfhulp had veel meer om het lijf dan een eigen spaarvarken thuis, of zelfs dan een spaar-rekening bij een bank. De vrijwillige coöperatie was bij uitstek een sociaal-liberale manier om samen sterk te kunnen staan.

Van Praet legt uit dat er drie hoofdsoorten van coöperaties zijn: gericht op het verbruik, op het krediet of op de productie. De laatste soort was het moeilijkst van de grond te krijgen en is het minst succesvol geweest; zij laat die verder onbesproken. De auteur schenkt iets meer aandacht aan de coöpe-ratieve verzekeringskassen die voorzagen in bijvoor-beeld medische zorg of de kosten van een begrafe-nis – deze kassen werden en worden nog altijd door onze zuiderburen ‘mutualiteiten’ genoemd – terwijl Van Praet de meeste aandacht besteedt aan de ge-meenschappelijke spaarkassen. In 1865 richtte een liberale regering een nationale variant daarvan op: de Algemene Spaar- en Lijfrente-Kas (ASLK). Zes jaar later werden hier 44.182 spaarboekjes aange-houden. Dat op een Belgische bevolking van vijf miljoen zielen. Nu telde het land wel meer volks-banken maar dan met een lokaal karakter: in 1878 waren dat er 22 met in totaal 14.379 leden. Bij el-kaar opgeteld nog steeds bepaald geen overweldi-gend succes. Uit het boek van Schrans blijkt ove-rigens dat er in de periode 1900-1912 maar liefst 1,2 miljoen spaar- en pensioenboekjes bij de ASLK werden geopend. Kennelijk is het met de ASLK later wel goed gekomen.

Het doel was prachtig: volgens het latere liberale Kamerlid Léon d’Andrimont waren de volksbanken voor de werkman ‘scholen van geestesontwikkeling’ die ‘verhooging van het peil der maatschappelijke beschaving’ teweeg zouden brengen. Maar bij de genoemde aantallen deelnemers uit 1878 schoot het (vooralsnog) allemaal niet erg op. Net als in het geval van de huisvestingsprojecten werd met de volksbanken eigenlijk slechts een toplaag van arbei-ders bereikt. En zelfs onder die vrij geringe aantallen deelnemers, kwam het leeuwendeel dan nog uit de kleine burgerij.

Uiteindelijk viel het meeste te verwachten van een vroege verhoging van het bewustzijn onder arbeiders dat zij gebaat waren bij een nijver, orde-lijk en spaarzaam leven. Waar dus beter te begin-nen dan in het onderwijs? De strijd van liberalen voor goed onderwijs was er niet slechts een tegen de invloed van de clerus – aan de schoolstrijd tussen katholieken en liberalen zijn in België reeds tal van publicaties gewijd – maar evenzeer voor toeganke-lijk onderwijs. In het helaas veruit kortste deel van haar proefschrift stipt Van Praet aan hoe liberale

oktober 2016 (3) Boekbespreking 177

regeringen die toegankelijkheid hebben bevorderd. Bedacht moet worden dat het analfabetisme destijds in België relatief hoog lag; veel hoger dan in Ne-derland. In ons land voerde een liberale regering de leerplicht in 1900 in als afronding van een proces waarin veruit de meeste kinderen reeds naar school gingen. In België ging in datzelfde jaar nog altijd niet meer dan 15% van alle kinderen zes jaar naar school, terwijl ongeveer 35% vier jaar naar school ging. Pas in 1914 kwam in België de leerplicht tot stand.

Meisjesscholen kregen speciale aandacht van de Belgische sociaal-liberalen. De leerlingen daar werden overigens niet enkel in intellectueel opzicht gevormd. Minstens zo belangrijk werd het geacht dat zij als la-tere huismoeders hygiëne, algemene netheid en orde, en spaarzaamheid aanleerden. Activiteiten gericht op onderwijs aan wat ‘oudere’ kinderen of aan volwasse-nen bleken onderhevig te zijn aan dezelfde beperkin-gen als de hervorminbeperkin-gen in het algemeen. De volks-bibliotheken waren bijvoorbeeld meer in trek bij de middenklasse dan bij de arbeiders.

De conclusie bij Van Praet is helder: er waren talloze activiteiten ondernomen door sociaal-liberaal gezinde hommes-orchestres ter verbetering van het lot van de arbeiders, Maar het was (in mijn woorden) gepeuter aan de bovenmarge. De initiatieven waren paternalistisch van aard, maar – zo meent de auteur – de arbeiders die eraan deelnamen waren wel de-gelijk beter af. Van Praet heeft een mooie en vlot leesbare dissertatie geschreven. Voor veel Nederlan-ders is het alleen jammer dat het boek vol Fransta-lige citaten staat, waarvan de auteur geen vertaling naar het Nederlands levert. Gelukkig, zo heb ik be-grepen, zal dit euvel in de aanstaande commerciële uitgave worden verholpen.

Wat eveneens achterwege blijft, en misschien ook lastig is na te gaan, is waarom een en ander niet breder bij de arbeiders aansloeg. Hadden er meer initiatieven genomen moeten worden? Waren grote groepen arbeiders onverbeterlijk? Of ontbrak het de arbeiders aan middelen? Van Praet haalt een socialis-tisch gezinde auteur aan die beweert dat de meeste arbeiders geen geld overhielden om te sparen of aan een mutualiteit deel te nemen. De hommes-orchestres zouden dat hebben betwijfeld van die arbeiders die een deel van hun loon naar de kroeg brachten. En zelf vraag ik mij altijd af: indien de arbeiders wer-kelijk niets opzij kónden leggen, hoe kan het dan dat zij wel in staat waren deel te nemen aan de ver-plichte verzekeringen die in Duitsland in de jaren tachtig van de negentiende eeuw door Bismarck en in landen als Nederland en België begin twintigste

eeuw door confessionele regeringen werden inge-voerd? Was het geld er dus wel, maar ontbrak het de arbeiders aan wilskracht, oftewel zelfbeheersing?

‘Beschaving en verlichting (...) vriendschap en verbroedering’

Achter de fraaie titel Tussen burgerpak en blauwe kiel van Guy Schrans – een liberale auteur die reeds boe-ken op zijn naam had staan over de vrijmetselarij in het achttiende-eeuwse Gent en over de ontwikke-ling van die stad tussen 1780 en 1842 – gaat eigen-lijk niet zozeer een geschiedverhaal schuil maar eer-der een grondig overzicht van wat er in één Vlaamse stad – Gent dus weer – zoal aan liberaal verenigings-leven te vinden was. Dat verenigingsverenigings-leven had zeker ook een ‘verheffende’ component maar de gezellig-heid en het vermaak ontbraken evenmin.

Het in 1857 opgerichte Van Crombrugghe’s Ge-nootschap bijvoorbeeld stelde zich ten doel ‘de be-schaving en verlichting der leden, en het onderhou-den der vriendschap en verbroedering’. Tegen 1882 telde het 905 ‘werkende leden’ en 137 ‘beschermle-den’. Er werd geldelijke bijstand verleend aan leden ‘die door eenen grooten ramp of ongeluk’ werden getroffen, alsmede beurzen aan begaafde maar onbe-middelde stadgenoten die een opleiding aan een in-stelling voor hoger onderwijs wilden volgen. Het ge-nootschap bezat een eigen bibliotheek met leeszaal, het verzorgde taalonderwijs, het liet voordrachten houden en het belegde conferenties. Op den duur ontstonden ook een zangafdeling, een kaartafde-ling, een ‘teerlingenafdeling’, een schuttersafdeling en een toneelafdeling. Vanaf maart 1870 bereidde de afdeling ‘Met Moed en Volharding’ bovendien standpunten voor over de sociale kwestie, in brede zin. Zo kwamen ook de kieswet – de afdeling sprak zich algauw uit voor algemeen stemrecht – en de loting van soldaten daarin aan de orde.

Aldus passeert een onafzienbare reeks aan so-ciaal-culturele verenigingen, denktanks, liefdadig-heidsinstellingen, coöperatieven en mutualiteiten met een sociaal-liberale inslag de revue. Het boek van Schrans biedt daarvan een mooi naslagwerk. Meer heeft de auteur blijkbaar niet willen doen, want een analyse van de hoogst interessante vraag waarom de (sociaal-)liberalen als zij toch zoveel ini-tiatieven en verenigingen (mede) gericht op arbei-ders opzetten, er dan niet beter in zijn geslaagd de ‘blauwe kielen’ in groten getale aan zich te binden blijft achterwege. Misschien een aardige klus voor een aanstaand promovendus?

Hoewel Schrans kennis heeft genomen van de werkelijke betekenis van het sociaal-liberalisme

Boekbespreking Liberaal Reveil

178

– zoals door Fleur de Beaufort en mij geschetst in ons boek Sociaal-liberalisme – hanteert hij zelf een wel erg eenvoudige begripsomschrijving. Een soci-aal-liberaal is voor hem ‘een volbloed liberaal wiens politieke belangstelling vooral gaat naar de sociale problemen van minbedeelden’. Om daar meteen aan toe te voegen dat dit eigenlijk een pleonasme is. Had de auteur deze nogal lege begripsaanduiding nodig om ruimte te bieden aan alle door hem opge-somde activiteiten en verenigingen in Gent? Daarin is hij dan geslaagd. In hoeverre ‘zijn’ sociaal-liberalen zich ideologisch van de klassiek-liberalen – in België ‘doctrinaire’ liberalen genoemd – onderscheidden wordt in het boek niet duidelijk gemaakt. Het blijft allemaal erg praktisch gericht.

Organisatorisch vond er tussen november 1874 en maart 1876 in Gent heel even een splitsing plaats tussen de (door ‘doctrinairen’ beheerste) Association Libérale en een ‘Progressisten-Kring’. Gelijkheid van kansen was het voornaamste doel van de pro-gressisten, zo bleek uit hun zestienpunts-program. Stemrecht voor iedere meerderjarige die kon lezen en schrijven – in België was dat dus lang niet ie-dereen –, evenredige vertegenwoordiging, gratis basisonderwijs voor iedereen, meer directe in plaats van indirecte belastingen, en afschaffing van dienst-vervanging voor een leger dat naar Zwitsers model diende te worden ingericht waren verlangens die in Nederlands-liberale kringen eveneens leefden.

De Gentse ‘progressisten’ uit 1874 wensten voorts meer dan de ‘doctrinairen’ een volledige scheiding tussen kerk en staat door te voeren. Rond die tijd wilde Kappeyne van de Coppello dat in Nederland ook, maar de sociaal-liberalen in Nederland van een generatie later – en zeker de vrijzinnig-democraten – maakten bijvoorbeeld de schoolstrijd nadrukkelijk

ondergeschikt aan algemeen kiesrecht en sociale wet-geving, om in die laatste twee kwesties samen met linkse confessionelen te kunnen optrekken.

Typisch Vlaams is de eis van de Gentse ‘progres-sisten’ uit 1874 dat het Nederlands naast het Frans de officiële taal in Vlaanderen zou worden voor het bestuur en in het onderwijs. De stedelijke – libe-rale – elites in Vlaanderen en in Brussel waren in die tijd zeer verfranst, en zij voelden daar veelal helemaal niet voor. De Franstaligen keken neer op het ‘volkse’ Nederlands. Misschien schemert daar al één verklaring door waarom veel van die (sociaal-) liberale initiatieven in het Nederlandstalige deel van België de gewone man en vrouw uiteindelijk toch maar moeilijk wisten te bereiken?

De boeken van Guy Schrans en Carmen van Praet zijn leerzaam waar het de praktisch gerichte activiteiten van sociaal-liberalen in België betreft. In hoeverre deze activiteiten werden ondernomen van-uit een samenhangende mens- en maatschappijvisie komt minder uit de verf. Kan de ‘progressistische’ substroming van het liberalisme in België, die daar naast de oudere zogenoemde ‘doctrinair-liberalen’ was gaan ontstaan, als een Belgische variant van

In document RL RL (pagina 72-79)