• No results found

3. METHODEN

3.3 DATAVERWERKING

Voor de verwerking van de gegevens wordt gebruik gemaakt van Microsoft Excel 2010. De thuis- en ontslagmedicatie van alle bevraagde patiënten wordt telkens voorzien van de bijhorende Anatomisch Therapeutisch Chemische (ATC) code. Verder wordt ook het soort discrepantie vermeld bij de geneesmiddelen van de thuismedicatie. Discrepanties worden berekend op het daadwerkelijk aantal geneesmiddelen die een patiënt thuis inneemt. De zogenaamde omgekeerde discrepanties, namelijk de geneesmiddelen die een patiënt te veel toegediend krijgt, worden afzonderlijk verwerkt.

20 De lijsten met de thuis- en ontslagmedicatie worden geanalyseerd op aantal en type geneesmiddelen. Het verschil in gemiddeld aantal geneesmiddelen bij opname en ontslag wordt onderworpen aan een gepaarde T-test in SPSS 22 voor het testen van de statistische significantie.

De thuis- en ontslagmedicatie worden eveneens onderworpen aan een kwaliteitsbeoordeling. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de lijst met kwaliteitsindicatoren ontworpen door het College Geriatrie (bijlage 4). De indicatoren zijn gebaseerd op de STOPP/START criteria van Gallagher et al [20]. Er worden 10 STOPP indicatoren en 2 START indicatoren getest. De kwaliteitsindicatoren worden weergegeven in de tabellen 3.2.1 en 3.2.2. Er wordt voor alle indicatoren, uitgezonderd voor de STOPP indicatoren 1.2.a en 4, een vergelijking gemaakt tussen de thuis- en ontslagmedicatie. De STOPP criteria 1.2.a en 4 kunnen niet beoordeeld worden in de thuismedicatie aangezien de startdatum van de therapie onzeker is. Het gebruik van benzodiazepines (criterium 1.2.a) en PPIs (criterium 4) wordt in deze studie als ongeschikt beschouwd indien de patiënt de geneesmiddelen zowel bij opname als bij ontslag inneemt.

Tabel 3.2.1: geselecteerde STOPP indicatoren

Omschrijving Indicator

1. Overmatig gebruik psychofarmaca zoals TCA (N06AA), BZD (N05CD/N05BA) , antipsychotica (N05A) en SSRIs (N06AB)

Aantal patiënten dat 1 van deze geneesmiddelen inneemt 1.1 Overmatig gebruik van TCA (N06AA) bij patiënten

met dementie Aantal patiënten met

dementie dat een TCA inneemt 1.2 a) Overmatig gebruik van een niet-langwerkend BZD

(N05CD/N05BA) gedurende meer dan 1 maand1 Aantal patiënten dat zowel bij opname als bij ontslag een niet- langwerkend BZD inneemt

b) Overmatig gebruik van een langwerkend BZD1 Aantal patiënten dat een langwerkend BZD inneemt 1.3 Overmatig gebruik van antipsychotica (N05A) Aantal patiënten dat een

antipsychoticum inneemt 1.4 Overmatig gebruik van SSRI’s (N06AB) Aantal patiënten dat een SSRI

inneemt

1 Indeling van BZD volgens BCFI (Belgisch centrum voor farmacotherapeutische informatie): Kortwerkend zijn triazolam en midazolam; middellangwerkend zijn: alprazolam, bromazepam, brotizolam, clotiazepam, loprazolam, lorazepam, lormetazepam, oxazepam en temazepam; langwerkend zijn: clobazam, clonazepam, clorazepaat, cloxazolam, diazepam, ethylloflazepaat, flunitrazepam, flurazepam, nitrazepam, nordazepam, prazepam en tetrazepam [46].

21 Vervolg tabel 3.2.1: geselecteerde STOPP indicatoren

Omschrijving Indicator

2. Gebruik van anti-aggregantia (B01AC06) in

combinatie met een vitamine K antagonist (B01AA) Aantal patiënten dat de combinatie van een anti-aggregans met een vitamine K antagonist voorgeschreven krijgt

3. Overmatig gebruik van NSAIDs (M01A) Aantal patiënten dat een NSAID inneemt

4. Overmatig gebruik van hoge dosering PPI’s (A02BC)

gedurende meer dan 8 weken Aantal patiënten dat zowel bij opname als bij ontslag

eenzelfde hoge dosis van een PPI inneemt

5. Overmatig gebruik van anticholinerge geneesmiddelen met ARS ≥ 32

(N06AA/ N06AB05/ R06AB04/ R06A/ N05CM/

N05AH/ G04BD04)

Aantal patiënten dat een anticholinerg geneesmiddel met hoog risico inneemt

Tabel 3.2.2: geselecteerde START indicatoren

Omschrijving Indicator

1. Ondermaats voorschrijven van anticoagulantia (B01AA/ B01AE07/

B01AF02) indien de patiënt lijdt aan voorkamerfibrillatie

Aantal patiënten dat bij ontslag onterecht geen anticoagulans voorgeschreven krijgt

2. Ondermaats voorschrijven van

calcium/vitamine D (A11CB/A11CC/A12AX) bij hypovitaminose, gebruik van

corticosteroïden en osteoporose

Aantal patiënten dat bij ontslag onterecht geen calcium/vitamine D voorgeschreven krijgt

Het verschil in prevalentie bij opname en ontslag van elke STOPP/START indicator wordt onderworpen aan een Mc Nemar test in SPSS 22 voor het testen van de statistische significantie. Deze vergelijking kon getest worden voor 10 van de 12 indicatoren, gezien het langdurig gebruik van hoge dosis PPI en van niet-langwerkende BZD niet kon geïnventariseerd worden bij opname.

2 De anticholinerge risico schaal (“Anticholinergic Risk Scale”, ARS) drukt de mate uit waarin een patiënt risico loopt op anticholinerge bijwerkingen die kunnen leiden tot cognitieve dysfunctie en delirium. Aan elk geneesmiddel wordt een score toegekend van 0 (laag risico) tot 3 (hoog risico) [47]

22 Volgende patiëntenkarakteristieken worden verzameld: leeftijd, geslacht, totale verblijfsduur in het ziekenhuis, eventuele heropname binnen de 3 maanden na ontslag, de bereidheid tot overdracht van het medicatieschema naar de officina-apotheker, het aantal geneesmiddelen bij opname en het aantal geneesmiddelen bij ontslag. De verschillende bronnen voor het bekomen van een adequate thuismedicatielijst via een gestructureerde medicatie anamnese worden eveneens geïnventariseerd, net als het verloop van de medicatiebegeleiding bij ontslag. De medicatiebegeleiding wordt in kaart gebracht door 5 verschillende categorieën (tabel 3.3).

Tabel 3.3: Verloop van de medicatiebegeleiding bij ontslag

De medicatiebegeleiding bij ontslag…

1. werd uitgevoerd en positief onthaald door de patiënt en/of zijn familie;

2. werd uitgevoerd, maar niet aanvaard door de patiënt en/of zijn familie;

3. kon niet uitgevoerd worden doordat de ziekenhuisapotheker niet aanwezig was op de geriatrische afdeling op het moment van ontslag;

4. kon niet uitgevoerd worden door een gebrekkige communicatie omtrent het tijdstip van ontslag. Het ontslag werd gemist maar werd wel voorbereid.

5. was niet meer van toepassing door overlijden van de patiënt of transfer naar het woonzorgcentrum of een ander(e) ziekenhuis(afdeling).

Voorafgaande dataverwerking gebeurt op identieke wijze voor zowel het prospectief als het retrospectief onderzoek. De gegevens, nodig voor het retrospectief onderzoek, kunnen teruggevonden worden in een database, die werd opgesteld van oktober 2015 tot januari 2016 door een ziekenhuisapotheker in opleiding. Bovendien kan ook EPD geraadpleegd worden.

De gegevens van beide tevredenheidsmetingen worden eveneens verwerkt in een Excel database.

23 4. RESULTATEN

4.1 PATIENTENKARAKTERISTIEKEN

In totaal werden 117 patiënten geïncludeerd tussen oktober 2015 en eind april 2016.

De retro-en prospectieve studie bevatten respectievelijk 62 en 55 patiënten. De totale populatie bestaat uit 65 vrouwen (55.6 %) en 52 mannen (44.4 %). De gemiddelde leeftijd bedraagt 83.9 ± 6.02 jaar. De gemiddelde leeftijd van de vrouwen is 84.2 ± 6.05 jaar en van de mannen 83.4 ± 5.99 jaar. De leeftijdskarakteristieken worden weergegeven in tabel 4.1.

De patiënten blijven gemiddeld 13.2 ± 8.13 dagen in het ziekenhuis met een minimum van 5 dagen en een maximum van 41 dagen.

Tabel 4.1: Leeftijdskarakteristieken per geslacht

Vrouwen (65) Mannen (52) Totaal (117)

Gemiddelde (jaar) 84.2 83.4 83.9

SD (jaar) 6.05 5.99 6.02

Minimum (jaar) 67 69 67

Maximum (jaar) 96 94 96

In totaal werden 110 van de 117 patiënten ontslagen uit het ziekenhuis. Vijf patiënten overleden gedurende de hospitalisatie en twee andere patiënten werden getransfereerd naar de palliatieve eenheid. In totaal werden 19 (17.3%) van de 110 patiënten binnen de drie maanden na ontslag eenmaal heropgenomen op de geriatrische afdeling. Twee patiënten (1.8%) werden tweemaal heropgenomen binnen de 3 maanden na ontslag.

De resultaten worden telkens besproken voor alle 117 patiënten behalve de resultaten in de onderdelen 4.2.1, 4.5.2 en 4.6.2. Deze gegevens werden enkel geïnventariseerd voor de 55 patiënten uit de prospectieve studie.

4.2 THUISMEDICATIE

4.2.1 Bronnen voor het bekomen van de thuismedicatie

De verschillende bronnen voor het bekomen van een adequate thuismedicatielijst werden in kaart gebracht voor de 55 patiënten van de prospectieve studie. Er werden per patiënt gemiddeld 2 bronnen geraadpleegd voor het reconstrueren van de thuismedicatie.

Voor 23.6% van de patiënten werd gebruik gemaakt van 1 bron, voor 58.2% van de

24 patiënten werd gebruik gemaakt van 2 bronnen en voor 18.2% van de patiënten werd gebruik gemaakt van 3 verschillende informatiebronnen voor het bekomen van de thuismedicatielijst.

Figuur 4.1 toont in detail welke bronnen geraadpleegd werden. Voor 38 van de 55 patiënten werd een geschreven informatiebron, namelijk een verwijsbrief van de huisarts, een meegebracht medicatieschema of informatie van een vorig(e) consult of opname, gebruikt als eerste bron voor het reconstrueren van de thuismedicatie. Wanneer geen geschreven informatie voorhanden was, werd de patiënt opgezocht of werd een familielid gecontacteerd. Voor 9 van deze 17 patiënten werd vervolgens de officina-apotheker gecontacteerd omwille van twijfel over de betrouwbaarheid van de anamnese. Geschreven informatie werd voor 33 van de 38 patiënten geverifieerd bij de patiënt zelf of bij een familielid. Indien na het raadplegen van twee bronnen nog onduidelijkheden waren, werd de huisarts of officina-apotheker gecontacteerd. Dit werd gedaan voor respectievelijk 3 en 7 patiënten.

Figuur 4.1: Bronnen voor het bekomen van een adequate thuismedicatielijst (n=55)

4.2.2 Aantal geneesmiddelen

996 geneesmiddelen werden uiteindelijk geregistreerd als thuismedicatie voor de 117 patiënten. Er werden gemiddeld 8.5 ± 3.52 geneesmiddelen per patiënt ingenomen bij opname in het ziekenhuis. Mannen en vrouwen namen een vergelijkbaar aantal

10

telefonisch contact met de huisarts info van een vorig(e) consult/opname meegebrachte medicatielijst familie telefonisch contact met de thuisapotheker verwijsbrief van de huisarts

25 geneesmiddelen in. Het aantal geneesmiddelen per patiënt en per geslacht kan waargenomen worden in tabel 4.2.

Tabel 4.2: Aantal geneesmiddelen bij opname per patiënt en per geslacht (n=117)

Vrouwen (65) Mannen (52) Totaal (117)

Gemiddeld aantal geneesmiddelen 8.5 8.6 8.5

SD 3.46 3.60 3.52

Minimum 2 1 1

Maximum 17 18 18

4.2.3 Geneesmiddelen per klasse

De thuismedicatie bestaat grotendeels uit volgende drie geneesmiddelenklassen:

geneesmiddelen die inwerken op het cardiovasculair systeem (27.0%), geneesmiddelen die inwerken op het centraal zenuwstelsel (20.0%) en geneesmiddelen die inwerken op het spijsverteringsstelsel en metabolisme (19.9%). Het aandeel van alle geneesmiddelenklassen in de thuismedicatie kan teruggevonden worden in figuur 4.2.

De geneesmiddelenklassen volgens het ATC-classificatiesysteem zijn: A: Geneesmiddelen voor het spijsverteringsstelsel en het metabolisme, B: Geneesmiddelen met inwerking op het bloed en de bloedvormende organen, C: Cardiovasculaire geneesmiddelen, D: Dermatologische preparaten, G: Urogenitale geneesmiddelen en geslachtshormonen, H: Systemische hormoonpreparaten, uitgezonderd geslachtshormonen, J: Antimicrobiële middelen voor systemisch gebruik, L: Cytostatica en immunomodulerende middelen, M: Geneesmiddelen voor het musculo-skeletaal stelsel, N: Geneesmiddelen voor het zenuwstelsel, P: Antiparasitaire middelen, insecticiden en insectenwerende middelen, R: Respiratoire geneesmiddelen, S: Geneesmiddelen met inwerking op de zintuiglijke organen, V: Diverse middelen.

19,88%

Figuur 4.2: Geneesmiddelenklassen thuismedicatie (n = 117)

26 4.3 DISCREPANTIES

4.3.1 Aantal discrepanties

Er werd een totaal van 154 discrepanties opgemerkt in de thuismedicatie van 117 patiënten. Dit betekent een gemiddelde van 1.3 [0-7] discrepanties per persoon. In totaal bleek voor 43 patiënten (36.8%) geen discrepanties in hun thuismedicatie, voor 35 patiënten (29.9%) 1 discrepantie, voor 21 patiënten (18.0%) 2 discrepanties, voor 6 patiënten (5.1%) 3 discrepanties en voor 12 patiënten (10.2%) meer dan 3 discrepanties.

4.3.2 Soorten discrepanties

Het aantal en percentage geneesmiddelen per type discrepantie kunnen teruggevonden worden in tabel 4.3. De meest voorkomende discrepantie is het ontbreken van een geneesmiddel. Tabel 4.4 geeft per type discrepantie een voorbeeld weer.

Tabel 4.3: Aantal en percentage geneesmiddelen per type discrepantie

Type discrepantie Aantal geneesmiddelen Percentage geneesmiddelen

Ontbrekend geneesmiddel 82 53.3 %

Foutieve dosis 23 14.9 %

Foutief geneesmiddel 17 11.0%

Foutieve frequentie 13 8.4 %

Ontbrekende dosis 9 5.8 %

Foutief innametijdstip 7 4.6 %

Foutief merk 2 1.3 %

Foutieve farmaceutische vorm 1 0.7 %

Tabel 4.4: Verschillende types discrepanties met een voorbeeld

Type discrepantie Voorbeeld

Foutief geneesmiddel Omeprazole werd foutief geregistreerd als thuismedicatie.

Ontbrekend geneesmiddel Alendronaat EG ® 70 mg wekelijks op zondag werd niet genoteerd als thuismedicatie.

Foutieve dosis De patiënt gebruikt thuis NovoMix® 50 Penfill® in plaats van NovoMix® 30 Penfill®.

Foutieve frequentie Glucophage® 850 mg wordt door de patiënt tweemaal per dag ingenomen i.p.v. eenmaal per dag.

Foutief innametijdstip Asaflow® 80 mg wordt door de patiënt ’s middags ingenomen i.p.v. ’s morgens.

Foutieve farmaceutische vorm De patiënt neemt thuis Temesta® Expidet® i.p.v.

Temesta®

Foutief merk De patiënt neemt thuis Alendronate EG® i.p.v. Fosamax®.

Ontbrekende dosis De dosis van Bisoprolol EG® werd niet genoteerd.

27 4.3.3 Aantal discrepanties per geneesmiddelenklasse

Het aantal discrepanties ten opzichte van het totaal aantal geneesmiddelen per geneesmiddelenklasse kan teruggevonden worden in figuur 4.3. Ondanks het feit dat een groot deel van de thuismedicatie bestaat uit cardiovasculaire geneesmiddelen worden toch weinig discrepanties gezien in deze geneesmiddelenklasse. Relatief gezien komen de meeste discrepanties voor bij de geneesmiddelen die inwerken op het musculoskeletaal systeem (M-klasse).

4.4 ONTSLAGMEDICATIE

4.4.1 Aantal geneesmiddelen

Het gemiddeld aantal geneesmiddelen bij ontslag werd berekend op 110 patiënten.

Vijf van de 117 patiënten overleden tijdens de hospitalisatie en twee andere patiënten werden getransfereerd naar de palliatieve eenheid zonder ontslagmedicatie. Bij ontslag werden gemiddeld 9.2 ± 3.64 geneesmiddelen per patiënt ingenomen. Dit aantal is hoger dan bij opname en het verschil werd significant bevonden (p-waarde= 0.017). Het aantal geneesmiddelen per patiënt en per geslacht wordt weergegeven in tabel 4.5.

Figuur 4.3: Aantal discrepanties ten opzichte van het totaal aantal geneesmiddelen per geneesmiddelenklasse 36 18 24 1 1 4 1 4 14 32 9 4 6

28 Tabel 4.5: Aantal geneesmiddelen bij ontslag per geslacht (n=110)

Vrouwen (65) Mannen (45) Totaal (110)

Gemiddeld aantal geneesmiddelen 9.3 9.2 9.2

SD 3.40 3.98 3.64

Minimum 3 1 1

Maximum 19 17 19

4.4.2 Geneesmiddelen per klasse

De procentuele wijziging bij ontslag per geneesmiddelenklasse ten opzichte van hun aandeel in de thuismedicatie kan teruggevonden worden in figuur 4.4. De grootste wijzigingen kunnen gezien worden bij de cardiovasculaire en gastro-intestinale geneesmiddelen.

Het aandeel van de gastro-intestinale geneesmiddelen stijgt met 7.7%. Figuur 4.5 toont in detail het percentage geneesmiddelen bij opname en ontslag per subklasse A. De grootste stijging kan gezien worden bij subklasse A06. De inname van laxativa is bij ontslag gestegen met 20.8%.

Figuur 4.4: Procentuele wijziging bij ontslag per geneesmiddelenklasse t.o.v. hun aandeel in de thuismedicatie (n=110)

Procentuele wijziging t.o.v. de thuismedicatie

Geneesmiddelenklassen

29 +

De geneesmiddelensubklassen A volgens het ATC-classificatiesysteem zijn: A01: stomatologica, A02: Antacida, antiflatulentia en anti-ulcusmiddelen, A03: middelen bij functionele maagdarmstoornissen, A04: anti-emetica, A05: cholagoga en leverbeschermende middelen, A06: laxativa, A07: anti-diarreïca en anti-inflammatoire middelen, A08: anti obesitas middelen, A09: digestiva, A10: antidiabetische middelen, A11: vitaminen, A12:

mineralen, A13: tonica, A14: systemische anabolica, A15: eetlustbevorderende middelen, A16: andere spijsverterings- en stofwisselingsmiddelen.

De inname van cardiovasculaire geneesmiddelen daalt bij ontslag met 7.8%. In figuur 4.6 kan het percentage geneesmiddelen bij opname en ontslag per subklasse C waargenomen worden. De grootste daling situeert zich in subklasse C10. De hypolipemiërende geneesmiddelen werden 4.7% minder voorgeschreven bij ontslag.

De geneesmiddelensubklassen C volgens het ATC-classificatiesysteem zijn: C01: antiaritmica en middelen bij hartfalen, C02: antihypertensiva, C03: diuretica, C04: perifere vasodilators, C05: vasoprotectieve geneesmiddelen,

Figuur 4.5: Percentage geneesmiddelen bij opname en ontslag per subklasse A

Figuur 4.6: Percentage geneesmiddelen bij opname en ontslag per subklasse C 1,01%

A01 A02 A03 A04 A05 A06 A07 A08 A09 A10 A11 A12 A13 A14 A15 A16

Aantal geneesmiddelen (%)

C01 C02 C03 C04 C05 C07 C08 C09 C10

Aantal geneesmiddelen (%)

Subklassen geneesmiddelenklasse C

Thuismedicatie Ontslagmedicatie

30 C07: β-blokkers, C08: calciumkanaalblokkers, C09: geneesmiddelen die inwerken op het renine-angiotensine systeem, C10: hypolipemiërende middelen

Ook het aandeel van de geneesmiddelen die inwerken op het centraal zenuwstelsel is gestegen gedurende hospitalisatie. Figuur 4.7 stelt het percentage geneesmiddelen bij opname en ontslag per subklasse N voor. De stijging van deze geneesmiddelenklasse is quasi volledig te wijten aan een toename van subklasse N02, nl. het aandeel van de analgetica stijgt gedurende hospitalisatie met 12.3% terwijl het aandeel van alle andere subklassen, op subklasse N03 na, afneemt.

Figuur 4.7: Percentage geneesmiddelen bij opname en ontslag per subklasse N

De geneesmiddelensubklassen N volgens het ATC-classificatiesysteem zijn: N01: anesthetica, N02: analgetica, N03: anti-epileptica, N04: anti-Parkinson geneesmiddelen, N05: psycholeptica, N06: psychoanaleptica, N07:

andere geneesmiddelen die inwerken op het centraal zenuwstelsel.

4.5 VERGELIJKEN VAN DE KWALITEIT VAN DE THUIS- EN ONTSLAGMEDICATIE

Het aantal patiënten per STOPP en START indicator bij opname en bij ontslag kan teruggevonden worden in de tabellen 4.6.1 en 4.6.2.

Bij het beschouwen van tabel 4.6.1 kan opgemerkt worden dat het aantal patiënten per STOPP indicator globaal gezien afneemt gedurende hospitalisatie. Het aantal patiënten dat antipsychotica of TCA inneemt stagneert terwijl bij ontslag 4 extra patiënten een SSRI voorgeschreven krijgen.

Bij opname in het ziekenhuis werden 8 patiënten gedetecteerd met bewezen voorkamerfibrillatie die geen orale anticoagulantia innamen. Deze therapie werd bij 5 patiënten toegevoegd gedurende de hospitalisatie. Bij 3 patiënten (2.7%) bleef de voorkamerfibrillatie onbehandeld. Er werd voor deze patiënten geen reden vermeld voor het

33,50%

N01 N02 N03 N04 N05 N06 N07

Aantal geneesmiddelen (%)

Subklassen geneesmiddelenklasse N

Thuismedicatie Ontslagmedicatie

31 niet opstarten van de therapie. In totaal namen 32 patiënten bij opname in het ziekenhuis geen calcium en vitamine D in terwijl daar wel een indicatie voor was. Bij ontslag bleken nog 12 patiënten (10.9%) onderbehandeld te zijn wat betreft calcium en vitamine D inname.

Tabel 4.6.1: Aantal patiënten per STOPP indicator bij opname en ontslag

STOPP indicator Opname (n=117) Ontslag (n=110)

Aantal % Aantal %

1. Overmatig gebruik van psychofarmaca zoals

TCA, BZD, antipsychotica en SSRIs 49 41.9 43 39.1 1.1. Overmatig gebruik van TCA bij patiënten

met dementie 2 1.7 2 1.8

1.2.a Overmatig gebruik van een

niet-langwerkend BZD gedurende meer dan 1 maand - - 24 21.8 1.2.b Overmatig gebruik van een langwerkend

BZD1 11 9.4 9 8.2

1.3. Overmatig gebruik van antipsychotica 7 6.0 7 6.4

1.4. Overmatig gebruik van SSRI’s 9 7.7 13 11.8

2. Gebruik van anti-aggregantia in combinatie

met een vitamine K antagonist 3 2.6 0 0.0

3. Overmatig gebruik van NSAIDs 7 6.0 1 0.9

4. Overmatig gebruik van hoge dosering PPI’s

gedurende meer dan 8 weken - - 18 16.4

5. Overmatig gebruik van anticholinerge

geneesmiddelen met ARS ≥ 32 21 17.9 17 15.5

Tabel 4.6.2: Aantal patiënten per START indicator bij opname en ontslag

START indicator Opname (n=117) Ontslag (n=110)

Aantal % Aantal %

1. Ondermaats voorschrijven van

anticoagulantia indien de patiënt lijdt aan voorkamerfibrillatie

8 6.8 3 2.7

2. Ondermaats voorschrijven van

calcium/vitamine D bij hypovitaminose, gebruik van corticosteroïden en osteoporose

32 27.4 12 10.9

1 Indeling van BZD volgens BCFI (Belgisch centrum voor farmacotherapeutische informatie): Kortwerkend zijn triazolam en midazolam; middellangwerkend zijn: alprazolam, bromazepam, brotizolam, clotiazepam, loprazolam, lorazepam, lormetazepam, oxazepam en temazepam; langwerkend zijn: clobazam, clonazepam, clorazepaat, cloxazolam, diazepam, ethylloflazepaat, flunitrazepam, flurazepam, nitrazepam, nordazepam, prazepam en tetrazepam [46].

2De anticholinerge risico schaal (“Anticholinergic Risk Scale”, ARS) drukt de mate uit waarin een patiënt risico loopt op anticholinerge bijwerkingen die kunnen leiden tot cognitieve dysfunctie en delirium. Aan elk geneesmiddel wordt een score toegekend van 0 (laag risico) tot 3 (hoog risico) [47]

32 Het resultaat van de Mc Nemar test kan per STOPP/START indicator teruggevonden worden in tabel 4.7. Hieruit blijkt dat enkel het ondermaats voorschrijven van calcium/vitamine D significant verschillend was bij ontslag.

Tabel 4.7: STOPP/START indicatoren met bijhorende p-waarde

STOPP/START indicator p-waarde

1. Overmatig gebruik van psychofarmaca zoals TCA, BZD,

antipsychotica en SSRIs 0.359

1.1. Overmatig gebruik van TCA bij patiënten met dementie 1 1.2.a Overmatig gebruik van een niet-langwerkend BZD

gedurende meer dan 1 maand -

1.2.b Overmatig gebruik van een langwerkend BZD 1 1.3. Overmatig gebruik van antipsychotica 1

1.4. Overmatig gebruik van SSRI’s 0.289

2. Gebruik van anti-aggregantia in combinatie met een

vitamine K antagonist 0.50

3. Overmatig gebruik van NSAIDs 0.07

4. Overmatig gebruik van hoge dosering PPI’s gedurende

meer dan 8 weken -

5. Overmatig gebruik van anticholinerge geneesmiddelen met

ARS ≥ 32 0.424

1. Ondermaats voorschrijven van anticoagulantia indien de

patiënt lijdt aan voorkamerfibrillatie 0.219 2. Ondermaats voorschrijven van calcium/vitamine D bij

hypovitaminose, gebruik van corticosteroïden en osteoporose <0.001

4.6 MEDICATIEBEGELEIDING BIJ ONTSLAG

4.6.1 Bereidheid van de patiënt tot medicatiebegeleiding

Voor 38 van de oorspronkelijk 117 patiënten was de medicatiebegeleiding bij ontslag niet meer van toepassing. Vijf patiënten overleden, 6 patiënten werden ontslagen naar een woonzorgcentrum, 13 patiënten gingen naar een ander ziekenhuis, 5 patiënten gingen naar een andere ziekenhuisafdeling, 6 patiënten gingen naar een kortverblijf en 3 patiënten gingen naar een revalidatiecentrum.

Het verloop van de medicatiebegeleiding kan teruggevonden worden in figuur 4.8. De medicatiebegeleiding kon in 44.3% van de gevallen niet uitgevoerd worden omdat de ziekenhuisapotheker niet aanwezig was op de dienst op het moment van ontslag. Verder zorgde miscommunicatie over het ontslagtijdstip ervoor dat de medicatiebegeleiding voor

33 24.1% van de patiënten niet kon uitgevoerd worden. Voor deze patiënten werd het ontslag wel voorbereid maar kon het gesprek niet volbracht worden. Hoewel er 79 van de 117 patiënten oorspronkelijk in aanmerking kwamen voor counseling, werden er slechts 25 (31.7%) begeleid bij ontslag. Er werden 10 patiënten gecounseld in het retrospectieve deel en 15 in het prospectieve deel. In totaal apprecieerden 23 van de 25 patiënten (92.0%) de gekregen uitleg bij het ontslagmedicatierooster. De overige 2 patiënten stonden negatief tegenover hun ontslag en/of hun therapie en wezen de counseling af.

4.6.2 Tevredenheidsmeting patiënt omtrent de medicatiebegeleiding

De nood aan medicatiebegeleiding bij ontslag werd aan de hand van een korte enquête voor de patiënten uit de prospectieve studie geïnventariseerd. De 15 patiënten die gecounseld werden tijdens de prospectieve periode, vulden de enquête in. De resultaten van de tevredenheidsmeting kunnen teruggevonden worden in tabel 4.8.

Figuur 4.8: Medicatiebegeleiding bij ontslag (n = 79) 29,11%

2,53%

44,30%

24,05%

De medicatiebegeleiding bij ontslag werd postief onthaald

De medicatiebegeleiding bij ontslag werd negatief onthaald

De medicatiebegeleiding kon niet uigevoerd worden omwille van afwezigheid van de ziekenhuisapotheker op de dienst

De medicatiebegeleiding kon niet uigevoerd worden omwille van miscommunicatie

34 Tabel 4.8: Resultaten tevredenheidsmeting patiënt

Ja Nee

1. Wenst u informatie over de geneesmiddelen die u neemt? 100.0 % 0.00 % 2. Vond u de verstrekte informatie begrijpbaar? 93.3 % 6.7 % 3. Vond u de verstrekte informatie zinvol? 93.3 % 6.7 % 4. Heeft u informatie vernomen die u nog niet wist? 73.3 % 26.7 % 5. Zou u opteren om in de toekomst, telkens bij het opstarten

van nieuwe medicatie, dergelijke informatie te verkrijgen? 100.0 % 0.0 % Alle patiënten (100.0%) stonden positief ten opzichte van het krijgen van informatie over de geneesmiddelen die ze innemen. De verstrekte informatie werd begrijpbaar en zinvol bevonden door 14 patiënten (93.3%). Eén patiënt gaf aan het meegeleverde medicatieschema niet goed te begrijpen. Een andere patiënt vond de gegeven uitleg niet echt zinvol gezien er nauwelijks wat gewijzigd was aan de therapie. De meerderheid van de patiënten (73.3%) gaf aan nieuwe informatie vernomen te hebben tijdens de counseling. De meeste patiënten meldden nog niets te weten over nieuw opgestarte en gestopte geneesmiddelen. Sommige patiënten wisten eveneens nog niet dat ze na hun ontslag de huisarts moesten opzoeken voor het verkrijgen van voorschriften. Hieronder worden enkele reacties van patiënten weergegeven.

“Bedankt voor de uitleg. Ik vind het zeker een meerwaarde! Het medicatierooster geeft mij

“Bedankt voor de uitleg. Ik vind het zeker een meerwaarde! Het medicatierooster geeft mij