• No results found

4. RESULTATEN

4.2 THUISMEDICATIE

4.2.3 Geneesmiddelen per klasse

De thuismedicatie bestaat grotendeels uit volgende drie geneesmiddelenklassen:

geneesmiddelen die inwerken op het cardiovasculair systeem (27.0%), geneesmiddelen die inwerken op het centraal zenuwstelsel (20.0%) en geneesmiddelen die inwerken op het spijsverteringsstelsel en metabolisme (19.9%). Het aandeel van alle geneesmiddelenklassen in de thuismedicatie kan teruggevonden worden in figuur 4.2.

De geneesmiddelenklassen volgens het ATC-classificatiesysteem zijn: A: Geneesmiddelen voor het spijsverteringsstelsel en het metabolisme, B: Geneesmiddelen met inwerking op het bloed en de bloedvormende organen, C: Cardiovasculaire geneesmiddelen, D: Dermatologische preparaten, G: Urogenitale geneesmiddelen en geslachtshormonen, H: Systemische hormoonpreparaten, uitgezonderd geslachtshormonen, J: Antimicrobiële middelen voor systemisch gebruik, L: Cytostatica en immunomodulerende middelen, M: Geneesmiddelen voor het musculo-skeletaal stelsel, N: Geneesmiddelen voor het zenuwstelsel, P: Antiparasitaire middelen, insecticiden en insectenwerende middelen, R: Respiratoire geneesmiddelen, S: Geneesmiddelen met inwerking op de zintuiglijke organen, V: Diverse middelen.

19,88%

Figuur 4.2: Geneesmiddelenklassen thuismedicatie (n = 117)

26 4.3 DISCREPANTIES

4.3.1 Aantal discrepanties

Er werd een totaal van 154 discrepanties opgemerkt in de thuismedicatie van 117 patiënten. Dit betekent een gemiddelde van 1.3 [0-7] discrepanties per persoon. In totaal bleek voor 43 patiënten (36.8%) geen discrepanties in hun thuismedicatie, voor 35 patiënten (29.9%) 1 discrepantie, voor 21 patiënten (18.0%) 2 discrepanties, voor 6 patiënten (5.1%) 3 discrepanties en voor 12 patiënten (10.2%) meer dan 3 discrepanties.

4.3.2 Soorten discrepanties

Het aantal en percentage geneesmiddelen per type discrepantie kunnen teruggevonden worden in tabel 4.3. De meest voorkomende discrepantie is het ontbreken van een geneesmiddel. Tabel 4.4 geeft per type discrepantie een voorbeeld weer.

Tabel 4.3: Aantal en percentage geneesmiddelen per type discrepantie

Type discrepantie Aantal geneesmiddelen Percentage geneesmiddelen

Ontbrekend geneesmiddel 82 53.3 %

Foutieve dosis 23 14.9 %

Foutief geneesmiddel 17 11.0%

Foutieve frequentie 13 8.4 %

Ontbrekende dosis 9 5.8 %

Foutief innametijdstip 7 4.6 %

Foutief merk 2 1.3 %

Foutieve farmaceutische vorm 1 0.7 %

Tabel 4.4: Verschillende types discrepanties met een voorbeeld

Type discrepantie Voorbeeld

Foutief geneesmiddel Omeprazole werd foutief geregistreerd als thuismedicatie.

Ontbrekend geneesmiddel Alendronaat EG ® 70 mg wekelijks op zondag werd niet genoteerd als thuismedicatie.

Foutieve dosis De patiënt gebruikt thuis NovoMix® 50 Penfill® in plaats van NovoMix® 30 Penfill®.

Foutieve frequentie Glucophage® 850 mg wordt door de patiënt tweemaal per dag ingenomen i.p.v. eenmaal per dag.

Foutief innametijdstip Asaflow® 80 mg wordt door de patiënt ’s middags ingenomen i.p.v. ’s morgens.

Foutieve farmaceutische vorm De patiënt neemt thuis Temesta® Expidet® i.p.v.

Temesta®

Foutief merk De patiënt neemt thuis Alendronate EG® i.p.v. Fosamax®.

Ontbrekende dosis De dosis van Bisoprolol EG® werd niet genoteerd.

27 4.3.3 Aantal discrepanties per geneesmiddelenklasse

Het aantal discrepanties ten opzichte van het totaal aantal geneesmiddelen per geneesmiddelenklasse kan teruggevonden worden in figuur 4.3. Ondanks het feit dat een groot deel van de thuismedicatie bestaat uit cardiovasculaire geneesmiddelen worden toch weinig discrepanties gezien in deze geneesmiddelenklasse. Relatief gezien komen de meeste discrepanties voor bij de geneesmiddelen die inwerken op het musculoskeletaal systeem (M-klasse).

4.4 ONTSLAGMEDICATIE

4.4.1 Aantal geneesmiddelen

Het gemiddeld aantal geneesmiddelen bij ontslag werd berekend op 110 patiënten.

Vijf van de 117 patiënten overleden tijdens de hospitalisatie en twee andere patiënten werden getransfereerd naar de palliatieve eenheid zonder ontslagmedicatie. Bij ontslag werden gemiddeld 9.2 ± 3.64 geneesmiddelen per patiënt ingenomen. Dit aantal is hoger dan bij opname en het verschil werd significant bevonden (p-waarde= 0.017). Het aantal geneesmiddelen per patiënt en per geslacht wordt weergegeven in tabel 4.5.

Figuur 4.3: Aantal discrepanties ten opzichte van het totaal aantal geneesmiddelen per geneesmiddelenklasse 36 18 24 1 1 4 1 4 14 32 9 4 6

28 Tabel 4.5: Aantal geneesmiddelen bij ontslag per geslacht (n=110)

Vrouwen (65) Mannen (45) Totaal (110)

Gemiddeld aantal geneesmiddelen 9.3 9.2 9.2

SD 3.40 3.98 3.64

Minimum 3 1 1

Maximum 19 17 19

4.4.2 Geneesmiddelen per klasse

De procentuele wijziging bij ontslag per geneesmiddelenklasse ten opzichte van hun aandeel in de thuismedicatie kan teruggevonden worden in figuur 4.4. De grootste wijzigingen kunnen gezien worden bij de cardiovasculaire en gastro-intestinale geneesmiddelen.

Het aandeel van de gastro-intestinale geneesmiddelen stijgt met 7.7%. Figuur 4.5 toont in detail het percentage geneesmiddelen bij opname en ontslag per subklasse A. De grootste stijging kan gezien worden bij subklasse A06. De inname van laxativa is bij ontslag gestegen met 20.8%.

Figuur 4.4: Procentuele wijziging bij ontslag per geneesmiddelenklasse t.o.v. hun aandeel in de thuismedicatie (n=110)

Procentuele wijziging t.o.v. de thuismedicatie

Geneesmiddelenklassen

29 +

De geneesmiddelensubklassen A volgens het ATC-classificatiesysteem zijn: A01: stomatologica, A02: Antacida, antiflatulentia en anti-ulcusmiddelen, A03: middelen bij functionele maagdarmstoornissen, A04: anti-emetica, A05: cholagoga en leverbeschermende middelen, A06: laxativa, A07: anti-diarreïca en anti-inflammatoire middelen, A08: anti obesitas middelen, A09: digestiva, A10: antidiabetische middelen, A11: vitaminen, A12:

mineralen, A13: tonica, A14: systemische anabolica, A15: eetlustbevorderende middelen, A16: andere spijsverterings- en stofwisselingsmiddelen.

De inname van cardiovasculaire geneesmiddelen daalt bij ontslag met 7.8%. In figuur 4.6 kan het percentage geneesmiddelen bij opname en ontslag per subklasse C waargenomen worden. De grootste daling situeert zich in subklasse C10. De hypolipemiërende geneesmiddelen werden 4.7% minder voorgeschreven bij ontslag.

De geneesmiddelensubklassen C volgens het ATC-classificatiesysteem zijn: C01: antiaritmica en middelen bij hartfalen, C02: antihypertensiva, C03: diuretica, C04: perifere vasodilators, C05: vasoprotectieve geneesmiddelen,

Figuur 4.5: Percentage geneesmiddelen bij opname en ontslag per subklasse A

Figuur 4.6: Percentage geneesmiddelen bij opname en ontslag per subklasse C 1,01%

A01 A02 A03 A04 A05 A06 A07 A08 A09 A10 A11 A12 A13 A14 A15 A16

Aantal geneesmiddelen (%)

C01 C02 C03 C04 C05 C07 C08 C09 C10

Aantal geneesmiddelen (%)

Subklassen geneesmiddelenklasse C

Thuismedicatie Ontslagmedicatie

30 C07: β-blokkers, C08: calciumkanaalblokkers, C09: geneesmiddelen die inwerken op het renine-angiotensine systeem, C10: hypolipemiërende middelen

Ook het aandeel van de geneesmiddelen die inwerken op het centraal zenuwstelsel is gestegen gedurende hospitalisatie. Figuur 4.7 stelt het percentage geneesmiddelen bij opname en ontslag per subklasse N voor. De stijging van deze geneesmiddelenklasse is quasi volledig te wijten aan een toename van subklasse N02, nl. het aandeel van de analgetica stijgt gedurende hospitalisatie met 12.3% terwijl het aandeel van alle andere subklassen, op subklasse N03 na, afneemt.

Figuur 4.7: Percentage geneesmiddelen bij opname en ontslag per subklasse N

De geneesmiddelensubklassen N volgens het ATC-classificatiesysteem zijn: N01: anesthetica, N02: analgetica, N03: anti-epileptica, N04: anti-Parkinson geneesmiddelen, N05: psycholeptica, N06: psychoanaleptica, N07:

andere geneesmiddelen die inwerken op het centraal zenuwstelsel.

4.5 VERGELIJKEN VAN DE KWALITEIT VAN DE THUIS- EN ONTSLAGMEDICATIE

Het aantal patiënten per STOPP en START indicator bij opname en bij ontslag kan teruggevonden worden in de tabellen 4.6.1 en 4.6.2.

Bij het beschouwen van tabel 4.6.1 kan opgemerkt worden dat het aantal patiënten per STOPP indicator globaal gezien afneemt gedurende hospitalisatie. Het aantal patiënten dat antipsychotica of TCA inneemt stagneert terwijl bij ontslag 4 extra patiënten een SSRI voorgeschreven krijgen.

Bij opname in het ziekenhuis werden 8 patiënten gedetecteerd met bewezen voorkamerfibrillatie die geen orale anticoagulantia innamen. Deze therapie werd bij 5 patiënten toegevoegd gedurende de hospitalisatie. Bij 3 patiënten (2.7%) bleef de voorkamerfibrillatie onbehandeld. Er werd voor deze patiënten geen reden vermeld voor het

33,50%

N01 N02 N03 N04 N05 N06 N07

Aantal geneesmiddelen (%)

Subklassen geneesmiddelenklasse N

Thuismedicatie Ontslagmedicatie

31 niet opstarten van de therapie. In totaal namen 32 patiënten bij opname in het ziekenhuis geen calcium en vitamine D in terwijl daar wel een indicatie voor was. Bij ontslag bleken nog 12 patiënten (10.9%) onderbehandeld te zijn wat betreft calcium en vitamine D inname.

Tabel 4.6.1: Aantal patiënten per STOPP indicator bij opname en ontslag

STOPP indicator Opname (n=117) Ontslag (n=110)

Aantal % Aantal %

1. Overmatig gebruik van psychofarmaca zoals

TCA, BZD, antipsychotica en SSRIs 49 41.9 43 39.1 1.1. Overmatig gebruik van TCA bij patiënten

met dementie 2 1.7 2 1.8

1.2.a Overmatig gebruik van een

niet-langwerkend BZD gedurende meer dan 1 maand - - 24 21.8 1.2.b Overmatig gebruik van een langwerkend

BZD1 11 9.4 9 8.2

1.3. Overmatig gebruik van antipsychotica 7 6.0 7 6.4

1.4. Overmatig gebruik van SSRI’s 9 7.7 13 11.8

2. Gebruik van anti-aggregantia in combinatie

met een vitamine K antagonist 3 2.6 0 0.0

3. Overmatig gebruik van NSAIDs 7 6.0 1 0.9

4. Overmatig gebruik van hoge dosering PPI’s

gedurende meer dan 8 weken - - 18 16.4

5. Overmatig gebruik van anticholinerge

geneesmiddelen met ARS ≥ 32 21 17.9 17 15.5

Tabel 4.6.2: Aantal patiënten per START indicator bij opname en ontslag

START indicator Opname (n=117) Ontslag (n=110)

Aantal % Aantal %

1. Ondermaats voorschrijven van

anticoagulantia indien de patiënt lijdt aan voorkamerfibrillatie

8 6.8 3 2.7

2. Ondermaats voorschrijven van

calcium/vitamine D bij hypovitaminose, gebruik van corticosteroïden en osteoporose

32 27.4 12 10.9

1 Indeling van BZD volgens BCFI (Belgisch centrum voor farmacotherapeutische informatie): Kortwerkend zijn triazolam en midazolam; middellangwerkend zijn: alprazolam, bromazepam, brotizolam, clotiazepam, loprazolam, lorazepam, lormetazepam, oxazepam en temazepam; langwerkend zijn: clobazam, clonazepam, clorazepaat, cloxazolam, diazepam, ethylloflazepaat, flunitrazepam, flurazepam, nitrazepam, nordazepam, prazepam en tetrazepam [46].

2De anticholinerge risico schaal (“Anticholinergic Risk Scale”, ARS) drukt de mate uit waarin een patiënt risico loopt op anticholinerge bijwerkingen die kunnen leiden tot cognitieve dysfunctie en delirium. Aan elk geneesmiddel wordt een score toegekend van 0 (laag risico) tot 3 (hoog risico) [47]

32 Het resultaat van de Mc Nemar test kan per STOPP/START indicator teruggevonden worden in tabel 4.7. Hieruit blijkt dat enkel het ondermaats voorschrijven van calcium/vitamine D significant verschillend was bij ontslag.

Tabel 4.7: STOPP/START indicatoren met bijhorende p-waarde

STOPP/START indicator p-waarde

1. Overmatig gebruik van psychofarmaca zoals TCA, BZD,

antipsychotica en SSRIs 0.359

1.1. Overmatig gebruik van TCA bij patiënten met dementie 1 1.2.a Overmatig gebruik van een niet-langwerkend BZD

gedurende meer dan 1 maand -

1.2.b Overmatig gebruik van een langwerkend BZD 1 1.3. Overmatig gebruik van antipsychotica 1

1.4. Overmatig gebruik van SSRI’s 0.289

2. Gebruik van anti-aggregantia in combinatie met een

vitamine K antagonist 0.50

3. Overmatig gebruik van NSAIDs 0.07

4. Overmatig gebruik van hoge dosering PPI’s gedurende

meer dan 8 weken -

5. Overmatig gebruik van anticholinerge geneesmiddelen met

ARS ≥ 32 0.424

1. Ondermaats voorschrijven van anticoagulantia indien de

patiënt lijdt aan voorkamerfibrillatie 0.219 2. Ondermaats voorschrijven van calcium/vitamine D bij

hypovitaminose, gebruik van corticosteroïden en osteoporose <0.001

4.6 MEDICATIEBEGELEIDING BIJ ONTSLAG

4.6.1 Bereidheid van de patiënt tot medicatiebegeleiding

Voor 38 van de oorspronkelijk 117 patiënten was de medicatiebegeleiding bij ontslag niet meer van toepassing. Vijf patiënten overleden, 6 patiënten werden ontslagen naar een woonzorgcentrum, 13 patiënten gingen naar een ander ziekenhuis, 5 patiënten gingen naar een andere ziekenhuisafdeling, 6 patiënten gingen naar een kortverblijf en 3 patiënten gingen naar een revalidatiecentrum.

Het verloop van de medicatiebegeleiding kan teruggevonden worden in figuur 4.8. De medicatiebegeleiding kon in 44.3% van de gevallen niet uitgevoerd worden omdat de ziekenhuisapotheker niet aanwezig was op de dienst op het moment van ontslag. Verder zorgde miscommunicatie over het ontslagtijdstip ervoor dat de medicatiebegeleiding voor

33 24.1% van de patiënten niet kon uitgevoerd worden. Voor deze patiënten werd het ontslag wel voorbereid maar kon het gesprek niet volbracht worden. Hoewel er 79 van de 117 patiënten oorspronkelijk in aanmerking kwamen voor counseling, werden er slechts 25 (31.7%) begeleid bij ontslag. Er werden 10 patiënten gecounseld in het retrospectieve deel en 15 in het prospectieve deel. In totaal apprecieerden 23 van de 25 patiënten (92.0%) de gekregen uitleg bij het ontslagmedicatierooster. De overige 2 patiënten stonden negatief tegenover hun ontslag en/of hun therapie en wezen de counseling af.

4.6.2 Tevredenheidsmeting patiënt omtrent de medicatiebegeleiding

De nood aan medicatiebegeleiding bij ontslag werd aan de hand van een korte enquête voor de patiënten uit de prospectieve studie geïnventariseerd. De 15 patiënten die gecounseld werden tijdens de prospectieve periode, vulden de enquête in. De resultaten van de tevredenheidsmeting kunnen teruggevonden worden in tabel 4.8.

Figuur 4.8: Medicatiebegeleiding bij ontslag (n = 79) 29,11%

2,53%

44,30%

24,05%

De medicatiebegeleiding bij ontslag werd postief onthaald

De medicatiebegeleiding bij ontslag werd negatief onthaald

De medicatiebegeleiding kon niet uigevoerd worden omwille van afwezigheid van de ziekenhuisapotheker op de dienst

De medicatiebegeleiding kon niet uigevoerd worden omwille van miscommunicatie

34 Tabel 4.8: Resultaten tevredenheidsmeting patiënt

Ja Nee

1. Wenst u informatie over de geneesmiddelen die u neemt? 100.0 % 0.00 % 2. Vond u de verstrekte informatie begrijpbaar? 93.3 % 6.7 % 3. Vond u de verstrekte informatie zinvol? 93.3 % 6.7 % 4. Heeft u informatie vernomen die u nog niet wist? 73.3 % 26.7 % 5. Zou u opteren om in de toekomst, telkens bij het opstarten

van nieuwe medicatie, dergelijke informatie te verkrijgen? 100.0 % 0.0 % Alle patiënten (100.0%) stonden positief ten opzichte van het krijgen van informatie over de geneesmiddelen die ze innemen. De verstrekte informatie werd begrijpbaar en zinvol bevonden door 14 patiënten (93.3%). Eén patiënt gaf aan het meegeleverde medicatieschema niet goed te begrijpen. Een andere patiënt vond de gegeven uitleg niet echt zinvol gezien er nauwelijks wat gewijzigd was aan de therapie. De meerderheid van de patiënten (73.3%) gaf aan nieuwe informatie vernomen te hebben tijdens de counseling. De meeste patiënten meldden nog niets te weten over nieuw opgestarte en gestopte geneesmiddelen. Sommige patiënten wisten eveneens nog niet dat ze na hun ontslag de huisarts moesten opzoeken voor het verkrijgen van voorschriften. Hieronder worden enkele reacties van patiënten weergegeven.

“Bedankt voor de uitleg. Ik vind het zeker een meerwaarde! Het medicatierooster geeft mij een mooi overzicht over mijn volledige medicatie.”

“Ik vind de informatie over mijn medicatie zeer zinvol. Zo’n uitleg zou standaard bij elk ontslag moeten gegeven worden. Ik wist bijvoorbeeld nog niets over de gestopte en nieuw

opgestarte medicatie”

“De uitleg was handig, maar geen must voor mij aangezien een thuisverpleegkundige alles klaarlegt”

4.7 MEDICATIEOVERDRACHT NAAR DE OFFICINA-APOTHEKER

4.7.1 Bereidheid van de patiënt tot overdracht van het medicatieschema naar de officina-apotheker

Van de 117 patiënten stemden er 112 (95.7%) in met een medicatieoverdracht naar hun officina-apotheker. Vijf patiënten (4.3%) vonden deze overdracht van informatie niet nuttig. Vier patiënten gaven aan geen vaste apotheker te hebben en 1 patiënt meldde binnenkort te verhuizen en nog niet te weten wie de nieuwe officina-apotheker zou worden.

35 4.7.2 Tevredenheidsmeting officina-apotheker omtrent de medicatieoverdracht

In totaal werden 41 openbare apotheken gecontacteerd tussen februari en april 2016. De enquête werd door 33 apothekers beantwoord. Vier apothekers antwoordden telefonisch, 21 apothekers antwoordden via mail en 8 apothekers beantwoordden de vragenlijst alsnog na een telefonische herinnering. De resultaten van de tevredenheidsmeting kunnen teruggevonden worden in tabel 4.9. De apotheker kon zich telkens volledig akkoord (++), akkoord (+), niet akkoord (-) en helemaal niet akkoord (--) verklaren met elk van de zes stellingen.

Tabel 4.9: Resultaten tevredenheidsmeting openbare apotheek

Denkt u dat het uitwisselen van medicatieschema’s tussen ziekenhuisapotheken en openbare apotheken…

++ (%) + (%) - (%) -- (%)

een goed hulpmiddel is om een duidelijk overzicht

over de medicatie van de patiënt te krijgen? 97.0 3.0 0.00 0.00

veel van uw tijd in beslag neemt? 9.1 36.4 33.3 21.2

een goede manier is om discrepanties tussen medicatieschema’s uit het ziekenhuis en de openbare apotheek te vermijden?

84.8 15.2 0.00 0.00

een vast onderdeel moet uitmaken van de begeleiding

van een patiënt bij ontslag uit het ziekenhuis? 84.8 15.2 0.00 0.00 een goede aanzet is in afwachting van elektronische

uitwisseling (via e-Health)? 63.6 27.3 9.1 0.00

u ertoe zal aanzetten van deze patiënten systematisch een medicatieschema bij te houden in het patiëntdossier?

51.5 42.4 6.1 0.00

Alle apothekers oordelen dat de uitwisseling van medicatieschema’s een goed hulpmiddel is om een duidelijk overzicht te krijgen over de medicatie van de patiënt. De tweede stelling verdeelt de apothekers. In totaal vinden 15 apothekers (45.5%) dat deze uitwisseling veel van hun tijd in beslag neemt, terwijl 18 apothekers (54.5%) niet tot helemaal niet akkoord zijn met deze stelling. De grote meerderheid (84.8%) oordeelt dat medicatieoverdracht een zeer goede manier is om discrepanties te vermijden en een vast onderdeel zou moeten uitmaken van de begeleiding van een patiënt bij ontslag uit het ziekenhuis. De meeste apothekers (90.9%) vinden dat deze manuele medicatieoverdracht een goede aanzet is in afwachting van elektronische uitwisseling. Tenslotte denkt 93.9%

36 systematisch een medicatieschema bij te houden in het patiëntendossier. Hieronder worden enkele reacties van apothekers weergegeven.

“Fantastisch hulpmiddel én meerwaarde voor alle betrokken partijen, maar ik kijk reikhalzend uit naar Vitalink. Het is tijdrovend op dit moment maar in de aanloop van

gebruik ik het met plezier”

“Wij kunnen dit schema jammer genoeg nog niet automatisch in ons systeem implementeren, maar dit zal veel fouten/onwetendheden/frustraties/… in de relatie tussen arts, apotheker en patiënt voorkomen. De apotheker wordt meer en meer betrokken en dat

kan alleen maar een goede zaak zijn!”

“Super initiatief. Alleen het vermelden van de indicatie per geneesmiddel ontbreekt nog.”

“De medicatieschema's worden niet opgenomen in ons systeem wegens te arbeidsintensief en weinig gebruiksvriendelijke software. Zolang er echter geen gebruiksvriendelijke manier

is om deze gegevens uit te wisselen en er geen budgetten worden vrijgemaakt om deze gratis, maar tijdrovende, dienstverlening te honoreren, is het onmogelijk om deze

werkwijze te veralgemenen.”

37 5. DISCUSSIE

5.1 VERGELIJKEN VAN DE THUISMEDICATIE MET DE ONTSLAGMEDICATIE 5.1.1 Aantal geneesmiddelen

De patiënten in dit onderzoek nemen gemiddeld 8.5 ± 3.5 geneesmiddelen in bij opname in het ziekenhuis. Het gemiddeld aantal geneesmiddelen bij opname, gerapporteerd door Somers et al. (2010), bedraagt 5.9 ± 3.1 en is beduidend lager [18]. In deze masterproef werden echter selectief oudere patiënten geïncludeerd die vóór hun opname thuis verbleven. In de studie van Somers et al. (2010) werden ook ouderen die verbleven in een woonzorgcentrum in rekening gebracht. Deze laatste groep heeft de zelfstandigheid verloren en staat er prognostisch minder goed voor. De verscheidenheid van deze twee patiëntengroepen ligt mogelijk aan de basis van het verschil in gemiddeld aantal geneesmiddelen. Het preventief opstarten van bijvoorbeeld een statine zal nuttig geacht worden bij een vitale oudere terwijl deze extra therapie niet zinvol is voor een oudere met een slechte prognose qua levensverwachting.

In een andere studie uitgevoerd in 2011 in UZGent werd gepeild naar het aantal geneesmiddelen bij opname voor oudere patiënten die niet op de afdeling geriatrie werden opgenomen. In deze studie bleken de patiënten gemiddeld 7 geneesmiddelen in te nemen bij opname, nog steeds iets lager dan hetgeen we in deze masterproef terugvonden [32].

In de Belgische gezondheidsenquête van 2013 wordt gerapporteerd dat meer dan 30% van de 75-plussers dagelijks minimum 5 verschillende geneesmiddelen inneemt [13]. In dit onderzoek loopt dit aantal op tot 103 (88.0%) van de 117. Dit aanzienlijk hoger percentage is wellicht te wijten aan de hogere leeftijd van de patiënten in deze masterproef.

De patiënten zijn gemiddeld 83.9 jaar oud waardoor meer comorbiditeiten zullen moeten behandeld worden.

Het gemiddeld aantal geneesmiddelen bij ontslag bedraagt 9.2 ± 3.6. In de studie van Somers et al. (2010) wordt een gemiddelde van 7.1 ± 3.0 geneesmiddelen gerapporteerd [18]. Het resultaat in deze masterproef is ook bij ontslag opnieuw hoger. De verklaring voor het hogere gemiddelde kan ook hier gezocht worden in de verscheidenheid van de patiëntengroepen.

38 In deze studie namen de patiënten gemiddeld significant meer geneesmiddelen in bij ontslag dan bij opname. Deze toename werd vnl. veroorzaakt door een verhoogde inname van profylactische geneesmiddelen zoals laxativa en calcium en vitamine D.

5.1.2 Geneesmiddelen per klasse

Volgende geneesmiddelenklassen worden het sterkst vertegenwoordigd in de thuismedicatie: de cardiovasculaire geneesmiddelen (27.0%), de gastro-intestinale geneesmiddelen (19.9%) en de geneesmiddelen die inwerken op het centraal zenuwstelsel (20.1%). Perehudoff et al. (2015) rapporteert gelijkaardige resultaten met respectievelijk 30%, 16% en 19% [32]. De grootste verschillen tussen de thuis- en ontslagmedicatie kunnen in deze geneesmiddelenklassen teruggevonden worden. Het aandeel van de cardiovasculaire geneesmiddelen daalt sterk gedurende hospitalisatie tot 19.2% bij ontslag. De voornaamste oorzaak van deze daling blijkt het stopzetten van hypolipemiërende geneesmiddelen in primaire preventie bij deze oudere patiënten. Het aandeel van de gastro-intestinale geneesmiddelen stijgt spectaculair tot 27.6%. Deze toename is voornamelijk te wijten aan de hogere inname van perorale laxativa bij ontslag. Het aandeel van de geneesmiddelen die inwerken op het centraal zenuwstelsel blijkt tegen de verwachting in te stijgen. Het gebruik van deze geneesmiddelen houdt risico’s in en wordt, zeker bij ouderen, liefst zo laag mogelijk gehouden. Een gedetailleerde analyse van de wijziging gedurende hospitalisatie per subklasse N bleek echter geruststellend. De stijging van deze klasse is volledig te wijten aan de toename van het gebruik van opioïde analgetica (N02A), onder de vorm van tramadol, bij ontslag. Het verhoogde gebruik van opioïde pijnstilling verklaart voor een deel de toename van het gebruik van orale laxativa. Een laxativa moet immers steeds toegevoegd worden aan opioïde therapie gezien het risico op constipatie. In de studie van Somers et al. (2010) wordt een vergelijkbare trend gezien. Het gebruik van laxativa neemt toe gedurende hospitalisatie terwijl het gebruik van psychofarmaca afneemt [18].

5.1.3 Kwaliteit van de medicatie

Uit de geanalyseerde STOPP/START indicatoren blijkt dat de kwaliteit van voorschrijven hoger is bij ontslag dan bij opname. Drie patiënten namen bij opname in het ziekenhuis zowel een antiaggregans als een vitamine K antagonist in. Deze overbodige combinatie werd bij alle drie de patiënten stopgezet gedurende hospitalisatie. Bij 6 patiënten kon een NSAID succesvol stopgezet worden terwijl bij vier andere patiënten de

39 anticholinerge therapie met succes werd beëindigd. Voor wat betreft de psychofarmaca zien we een daling in het gebruik van langwerkende benzodiazepines. Het gebruik van antipsychotica en TCA stagneert gedurende de hospitalisatie. Er wordt wel een stijging opgemerkt in het gebruik van de SSRI’s. Deze geneesmiddelengroep wordt bij vier extra patiënten bij ontslag toegevoegd aan de therapie wat maakt dat 11.8% van alle patiënten bij ontslag een SSRI inneemt. In totaal neemt 39.1% van de patiënten bij ontslag uit het ziekenhuis tenminste één psychofarmacon in. Dit percentage moet echter gerelativeerd worden gezien elke patiënt die een BZD inneemt meegeteld wordt, ook indien het een

39 anticholinerge therapie met succes werd beëindigd. Voor wat betreft de psychofarmaca zien we een daling in het gebruik van langwerkende benzodiazepines. Het gebruik van antipsychotica en TCA stagneert gedurende de hospitalisatie. Er wordt wel een stijging opgemerkt in het gebruik van de SSRI’s. Deze geneesmiddelengroep wordt bij vier extra patiënten bij ontslag toegevoegd aan de therapie wat maakt dat 11.8% van alle patiënten bij ontslag een SSRI inneemt. In totaal neemt 39.1% van de patiënten bij ontslag uit het ziekenhuis tenminste één psychofarmacon in. Dit percentage moet echter gerelativeerd worden gezien elke patiënt die een BZD inneemt meegeteld wordt, ook indien het een