• No results found

Plaats van de handeling

[naar editie]

Proloog

De vrede was in 't land, de uitslag van Westfalen, 1

Die 't woelig Engeland probeerde neer te halen. De zeven noordelijke provincies beschouwden

De tien van 't Zuiden als hun vrienden, hun vertrouwden. 't Waren twee zwermen bijen, naarstig ingesteld,

5

Niet echt afgunstig op elkanders goed of geld, Maar ook niet al te gul - als buren, in twee woorden, Precies het type vree dat bij ons landje hoorde. De een zocht bij de ander voordeel of plezier,

Hier keek men uit naar Brabant; daar keek men naar hier. 10

Klaas Gertze uit Zaandam was aan een vrachtje toe Waar winst uit komen kon; Trijn Kneliskind, zijn koe, Zijn knappe honingbij, zijn vrouw, om kort te spreken, Schepte plezier in 't horen van de paapse preken In 't zien van kloostergoed, van monnik en begijn: 15

Ze vond het kortom leuk, in Antwerpen te zijn.

Klaas gunde haar 't vermaak en stouwde 'r in 't vooronder. Zij waren pas getrouwd, zodat hij dacht: geen wonder, Als zij ontberen zou wat jonge vrouwen schort Wanneer dat volkje grillig, geil en hitsig wordt 20

En voor bevrediging wel alles kon gaan wagen.

Het kostte hem geen geld voor schip, voor paard of wagen, En liever had hij 't vrouwtje bij hem binnenboords

Dan dat zij thuis beslopen werd door hoge koorts, Zo'n hete koorts die allerlei quasi-doktoren 25

Aanlokte die, gewenst of niet, eens kwamen horen Of ze voor haar misschien hun kunstje mochten tonen, Dat haar buik zou doen zwellen en 's mans hoofd zou kronen. En dus voer Trijntje met het schip door Kil en Keten

Naar de Antwerpse kaai, waar Klaas begon te zweten 30

Het rollen over 't Bierhoofd, 't slepen langs de straat. Trijn trok zich dat niet aan. De goede gaven komen Terwijl men slaapt. Men zegt: zo zegent God de vromen. En Klaas was bij de zaak. Daarom was zij niet daar, 35

Maar om wat rond te zien. Ze schikt haar muts en haar Alsof het kermis was: het bruidspak aangetrokken, Het beste bovenlijfje en de twee mooiste rokken. De trouwring aan de vinger; nog een ring erbij Van Klaas zijn petemoei; de sleutelbos opzij, 40

De beurs, het speldenkussen, en zondagse messen. In 't beursje zaten de dukaten met zijn zessen, Veel munten en veel stuivers en een cent of wat Om kleertjes te gaan kopen voor het kindje dat Ze, dood of levend, wel zou baren in dat jaar. 45

Ze trok haar zijden kousen aan (want het is waar: Er wordt in 't rijke Waterland veel geld verkwist), Echt dure kousen die, voor wie het nog niet wist, Onder haar rokje net tot aan haar knieën reikten. Ten slotte nog haar korf: dat ding waarmee ze prijkte 50

- Een emmer van zwart hout - had spijkers als beslag. Haar uitdossing was rond; ze kwam goed voor den dag. Daar ging ze, voor de wind. Klaas liet haar vrolijk wandelen En zei haar: ‘Kindje, koop eens wat suikeramandelen Voor grootje thuis, me dunkt, die kun j' hier vast wel halen, 55

En suikerstokken ook. We kunnen het betalen. Maar pas op voor een ding met bellen, dat bij tijden Langs straten trekt: dat moet je absoluut vermijden. Daar loopt men dan met kaarsen rond bij zonneschijn En 't volkje knielt ervoor. Dat moet je laten, Trijn. 60

Als onze dominee in Zaandam dat zou horen, Dan kregen Klaas en Trijn een preekje om de oren.’ En ja, net om het hoekje, hoorde zij al bellen. Dit moet ik mijden, dacht ze, Trijn, pas op je tellen!

[naar editie]

Ze dook een steegje in en het ding ging voorbij: 65

Een mestkar met daarin bepaald geen rijstebrij. Dat had haar dus verschrikt, het bellen van het paard. Die moeite, dacht ze, had ik me even goed bespaard. En stapte naar de stad. Ze zag de brede straten, De stenen balustrades, blauwe deurengaten, 70

De ramen zonder hout, met traliën ervoor

(Als ijz'ren sneppengaas) en kreeg al heel snel door Dat Zaandam op zijn best en op de kermismalen Het bij Antwerpen doordeweeks niet echt kon halen. Ze zag 't ook aan 't stadhuis; ze zag 't ook aan het hossen 75

Van heel wat juffers door de straten in karossen. En in de kerken hing er kunstwerk aan de muren: Het mens bleef sprakeloos naar al de vaandels turen. Het orgel klonk. Een paap ging op de preekstoel staan En 't was precies, met al die witte doeken aan, 80

Of men hem scheren wou. Nu z' op de goede stond kwam, Had ze eens graag gehoord wat er zo uit zijn mond kwam. 't Zou toch niet eerlijk zijn te zeggen dat Gods woord Vergald wordt door die lui, als je 't niet had gehoord, Al zou de dominee er haar over bekijven.

85

Dus schoof ze aan, dicht bij de meest devote wijven, Maar lang hield ze 't niet vol. Het paapje brak veel winds Met mond en handen; maar zij zat als doof en kinds En kon geen enkel woord begrijpen of verstaan;

Hoezeer z' haar best ook deed, zijn taal sprak haar niet aan. 90

Het botte Antwerps stond ver van haar fijn Zaandams Of van haar chique taal, het zuiver Amsterdams. Ten slotte sprong ze op: om niet voor schut te staan Deed z' of ze flauw ging vallen, brommend in het gaan: ‘Ja, ja, praat jij maar raak. 'k Versta geen enkel woord. 95

Je staat daar vast te liegen, dat heb ik gehoord Van onze dominee; die kan tenminste spreken

Zij dus de kerkdeur uit en met d'r neus op straat, Waar boven het portaal de spitse toren staat. 100

Ze keek omhoog: het had haar nu wel leuk geleken Die hoogte te bestijgen, om de Vlaamse streken Te kunnen overzien. Maar, dacht zij, ik een vrouw, Een jonge vrouw alleen...; zelfs als ik durven zou, Hoe hou ik dan de torenwachter van mijn leden? 105

'k Vertrouw dat volkje niet, ze lijken licht van zeden. Hij zou me met geweld bespringen. Wie geeft raad? Het is een smalle trap. Nee, Trijn, blijf maar op straat. En was Klaas Gertsen hier, hij zou 't me ook aanprijzen; 'k Ben oud genoeg nu om mezelf te onderwijzen. 110

Zo ging ze weer op stap en liep om te beginnen,

Conform haar grootste wens, een nonnenklooster binnen. Daar kreeg zij bier aan boord en praatsters bij dozijnen, Geheel aan God gewijd, of die dat wilden schijnen. Ze keken nogal op van Trijntjes vreemd gewaad 115

En hadden het toen over maagdelijke staat En hun versterving en de boete die men deed. Ze toonden haar hun plunje, 't fraaie nonnenkleed Van de novicen, voor 't geval dat z' eens graag hoorde Hoe dat haar zwarte ziel van 't vuur gered kon worden. 120

Maar Trijn hield zich gedeisd en zei: ‘Al goed en wel, Maar voor hun netten is dit vogeltje te fel.’

Zij had een man getrouwd en had nog geen berouw, En leven zonder man, dat was niets voor een vrouw. De Mater wenkte haar, alsof ze wilde zeggen 125

Dat men dat niet zomaar eenieder uit kon leggen. Trijn merkte haar gebaar en dat stond haar niet aan. Ze dacht: die zal zo naar de torenwachter gaan. Vaarwel, ze liet de nonnen in hun sopje wellen.

Ze wilde naar 't Kasteel (wat kan zo'n vrouw ons kwellen! 130

[naar editie]

De kortste weg deed haar door 't Lepelstraatje gaan, De nob'le Lepelstraat, het steegje van de Minne, Waar liefde kamers huurt bij minzame godinnen. Een van de felste kreeg ons Trijntje in 't vizier, 135

Klampte haar aan en riep: ‘Maar Jeizus.’ Doch kijk hier: Ik stop er beter mee. Hier heeft u de twee vrouwen, Hoor het maar uit hun mond, dan zult u het onthouden. 'k Heb ander werk te doen. Zit stil waar u ook zit, De klucht is 't horen waard.

140