• No results found

derde bedrijf, eerste toneel

TRIJN

TRIJN

(Wordt langzaam wakker; begint overeind te komen, geeuwt vaak en rekt zich, met haar ogen dicht)

Brrr - brrr - ik wil me liefst - nog wat te ruste leggen,

Maar - 'k ben te dun gedekt. - Brrr - Klaas, 'k moet je wat zeggen.

(Ze tast naar hem)

Ben j' al op, man? Zo vroeg? - Wie heeft dit bed gespreid? Brrr! 't Stro ligt boven en de lakens zijn verspreid, De kussenslopen nat... Heeft het vannacht geregend? 855

Maar zijn mijn kleren droog, dan ben ik wel gezegend.

(Ze doet een oog open en kijkt omhoog)

Dat 's gek, het luik staat open? - Kees, doe dat luik toe. Kees, Kees - waar zit die uil? - Ik ben het schreeuwen moe.

(Ze gaat op haar knieën zitten en reikt als het ware naar het luik)

Ik zal 't zelf moeten doen. - O, Christus! - Foei, wat donder, Wat is me dat hier, zeg! Wat stinkt het in 't vooronder, 860

Alsof 't een mesthoop was...!

(Ze wrijft haar ogen uit)

'k Heb veel gedroomd, voorwaar, Maar dat is nu gedaan. - Dat dak, die vensters daar, Die kan ik zien. - We liggen aan de kaai, ik zie 't, Of aan de meerpaal vast. Mijn oog bedriegt me niet. Ik zie de poort waar 'k gister onder heb gelopen, 865

Dezelfde loodsen. - Ja, ik heb mijn ogen open.

Och, Lieve Heer, wat ben ik in mijn droom geschrokken, 't Was of een boze geest mij 't land in had getrokken. Wat kwelde mij die prij, die toverheks, die, die...

Maar 't was geen droom! 't Is echt gebeurd, naar ik nu zie. 870

Dat varken! Get! Ik lig hier in de koeienmest. O Zaanse Dominee, je hebt het mooi verpest, Je had nog zo beloofd dat je die hekserij Zou weren met je kunst en bidden zou voor mij.

[naar editie]

Nu is het weer item, en erger dan tevoren. 875

't Is waar, de vroedvrouw zei: 'k ben met de helm geboren. Maar kruipt die toverij een mens onder de leden?

Dan sta 'k er niet best voor!

(Ze begint zich te bekijken)

- O, heilige gebeden

Van alle christenen! Ik ben behekst, verderrie,

'k Herken me zelve niet. - Och, Klaas, je had een merrie, 880

En nu krijg je een hengst of ruin op stal, misschien. Wat vreselijk! Ik lijk wel net een vent. Laat zien, Dit is een broek - en dit een wambuis met zijn knopen. Hoe is 't met mijn gezicht? 't Is nog niet uitgelopen,

Ik voel geen baard. Dat 's goed. Maar dat kan nog gaan blijken; 885

Ik ben een jonge man, één die maar pas komt kijken. Maar 'k heb een hoedje op! Wat dit ook mag beduiden, Het is miraculeus! Je zou de klokken luiden

Om zo veel hekserij. Een vrouw die in één dag Een man geworden is! Klaas! 'k Wou dat je het zag. 890

Maar als hij 't zag, dan viel er heel veel uit te leggen! Hoe dwaas zou hij staan zien. Maar dan zal ik hem zeggen: ‘Kijk naar jezelf.’ Wellicht heeft 't zelfde toverwijf

Haar spel ten eind gespeeld en heeft Klaas nu mijn lijf En ik dat van mijn Klaas. Dat zou de zaak wel sussen. 895

Wat zou mij 't liefste zijn, als ik moest kiezen tussen Een man of vrouw. 'k Weet nog dat tussen man en wijf Daar ruzie over kwam, en herrie en gekijf,

In een Zaandamse kroeg; elk wou de wijste wezen En vond dat d' ander al 't geluk kreeg toegewezen. 900

Ik koos toen voor de man en bood zelfs bier bij hopen Om voortaan in een broek en wambuis rond te lopen: En dat komt er nu van: we hebben onze wensen En Onze-Lieve-Heer verhoort somtijds de mensen, Nog voor ze omzien. Wel, ik zou eens willen weten 905

Of onze Klaas nog Klaas, of al Klazien moet heten. Ik hou me aan de ruil, het spook mag mij beklijven. Als het me zalig is, wil ik Klaas Gertse blijven.

Maar als ik dat dan was en bleef, dan moest elk ding Ook zijn zoals het hoort, eer ik het onderging: 910

Wat drommel, laat eens zien - of mijn deel ook mijn deel is.

(Zij onderzoekt zichzelf)

Wel hé!EN TOCH BEN IK NOG STEEDS TRIJNTJE KERNELIS. - Een windei! Jeminee, een windel! Trijn is Trijn. - Maar wacht eens, zou het niet Kernelis Trijnse zijn? - Welnee, waarachtig. - Kijk, de Trijn staat nog vooraan, 915

Als gisteren - Maak ik dat liever ongedaan?

Maar nee: waar niets is, daar verliest de heer zijn recht. Spil, spul en ballen kwijt! - Nee, het staat er niet echt, Daar is niets aan te doen. O sakkerelement!

(Vergeef me, Lieve Heer, ik ben het zo gewend) 920

Als Klaas Klazien nog is, zoals ik daarnet dacht, Dan passen we niet goed meer bij elkaar vannacht. Dat 's toch geen huwelijk!

(Met gevouwen handen)

Mijn liefste tovervrouwtje,

'k Vergeef je voor mijn deel, maar een Klaas met een vouwtje, Daar heb ik niet veel aan. - Maar hoe dan ook, we gaan 925

De nieuwe broek uitdoen en d' ouwe rokken aan! Hoed af! Muts op! Ik wil van bovenaf beginnen. Vooreerst de haren los. - Ben ik nog bij mijn zinnen? Waar is mijn muts? - Waar is mijn lijfje? Waar mijn jak? Waar zijn mijn rokken dan? O, wat een ongemak! 930

Waar zijn mijn borstrok, hemd, mijn kousen? Heer mijn tijd! Mijn sloffen zijn er ook niet! Ben ik alles kwijt?

Mijn speldenkussen en mijn beurs, mijn sleutelbos! O feeks! En in mijn beurs, daar vond je zomaar los Veel goud en zilvergeld, als ik het goed bereken. 935

Mijn zilv'ren vingerhoed, die moet er ook in steken: Een stomme trien ben ik. Dit is geen toverij, Maak dat het volkje wijs. Voor mij is 't roverij,

Daar lijkt het veel meer op. Hoe Klaas dit op zal vatten, Dat vraag ik me wel af. Als men hem zegt dat katten 940

Soms katten zijn, soms vrouwen; een wolf dan eens man, En dan weer wolf; en dat zij ergens maar waar dan?

-[naar editie]

Tezamen vrolijk zijn en van pleziertjes leven En dat er op het eind een groepje van die teven Elk op een bezemsteel en met de billen bloot 945

De schoorsteen uit laveert, de een helpt aan zijn dood, De ander aan de galg, een derde aan een vrijster -Dan lacht mijn Klaas daarom en zegt: ‘Dit is te bijster! Wat maakt men 't volk toch wijs. Het is een stel gebroed, Een hoopje galgenaas, voor 't hels vuur opgevoed, 950

Van brandmerken voorzien door allerhande heren, En hoerenbazen, koppelaars, en wat nog meer, en Besteedsters, heelsters, konkelaars en dobbelaars Kwakzalvers, heidens volk met kindjes op hun aars, In dekens en zwart haar gewenteld en gewonden: 955

Dat volk kan toveren en haalt in een paar stonden Je duiten uit je beurs, je kleren van je lijf

Of 't hocus-pocus was.’ - Als je zag hoe je wijf, Je arme Trijntje, Klaas, gelegd is in de luren, Zou je niet zeggen, Klaas: ‘De duivel of zijn buren 960

Zijn aan haar lijf geweest, de hoeren van de stad Die hebben veer na veer getrokken uit haar gat.’ Je mag het zeggen, man, en 'k moet het zelf ook zeggen, Al weet ik, bij get, niet waar ik de schuld moet leggen. O schelmen, wie j' ook bent, o varkens, waar j' ook woont, 965

J' hebt een verradershart aan Knelis' kind getoond,

(Ze huilt)

Ja, een verradershart, dat zeg ik. Vrienden, buren, Och mensen, kijk toch uit.