• No results found

In deze paragraaf wordt per acculturatiegebied ingegaan op de bevindingen uit de interviews met vluchtelingen.

5.2.1 persoonlijk gebied: culturele aanpassing en behoud

De meeste van de respondenten gaven aan dat er wel (veel) cultureel verschil was tussen hun eigen cultuur en de Nederlandse cultuur (Respondent 1, 2, 4a, 4b, 5, 6, 7a, 7b, 8, 9, 10). Verschillen die hierbij vaak terugkwamen waren de relatie tussen man en vrouw, de acceptatie van homoseksualiteit en het sociale contact. Alleen respondent 3 en 8 gaven aan dat het culturele verschil tussen Nederland en hun eigen land niet heel groot is.

De meeste respondenten leken echter niet een heel duidelijk beeld te hebben van wat er van hun verwacht wordt wat betreft culturele aanpassing aan deze verschillen. Dit kwam mede doordat geen van de respondenten nog een inburgeringsexamen hadden gedaan en dus ook niet wisten wat daarbij van hen verwacht wordt. Wel wordt volgens vijf respondenten voornamelijk culturele aanpassing aan de wet verwacht (respondent 1, 2, 7a, 7b, 10).

Daarnaast hadden drie respondenten niet echt het idee dat ze zich hoefden aan te passen aan de Nederlandse cultuur (respondent 4a, 8, 9). Volgens twee van deze respondenten was het niet nodig omdat veel culturele aspecten in Nederland overeenkomen met hun eigen cultuur (respondent 4a en 8).

Verder had geen van de respondenten echt het idee dat er verwacht wordt dat ze zich aanpassen aan de Nederlandse gedragingen. Respondent 5 gaf aan dat ze voor de training voor het inburgeringsexamen wel kennis over Nederlandse gedragingen moest hebben, maar dat aanpassing hieraan volgens haar niet nodig is. Daarnaast gaf respondent 7b aan dat het

36 vooral voor haarzelf makkelijker was wanneer ze bekend was met culturele verschillen, bijvoorbeeld om misverstanden te voorkomen.

Daarnaast is er volgens alle respondenten voldoende ruimte voor het uitoefenen van hun eigen religie en/of cultuur en wordt het uitoefenen van eigen religie en cultuur

geaccepteerd volgens hen. Hierbij gaven zes van de twaalf respondenten ook aan dat er voldoende faciliteiten werden geboden voor het uitoefenen van hun religie (1, 4a, 4b, 6, 8, 10). Zo zei respondent 1:

Hier in Amsterdam ik vond alle dingen die ik zoek. Bijvoorbeeld ik heb twee moskee ’s, tien of vijftien minuten van mijn huis met de fiets. Ik kan naar de moskee gaan, ik kan mijn religie praktiseren zonder problemen. Er is een Islamitische school hier, in Amsterdam vier volgens mij. Mijn dochter [gaat naar een] Islamitische school.”

Alleen respondent 9 gaf aan dat er onvoldoende faciliteiten zijn voor het uitoefenen van religie in zijn dorp en dat er veel andere plekken dorpen zijn waar ook geen moskeeën zijn. Ook respondent 1 gaf als kanttekening dat er in dorpen en andere steden minder faciliteiten geboden worden voor het uitoefenen van religie dan in steden als Amsterdam. Verder zijn de overige vier respondenten niet gelovig en gaven aan geen faciliteiten nodig te hebben

(respondent 3, 2, 7a, 7b).

Samengevat hadden vluchtelingen over het algemeen nog niet een heel duidelijk beeld over wat er precies van hun verwacht wordt met betrekking tot culturele aanpassing.

Ongeveer de helft dacht dat voornamelijk culturele aanpassing aan de wet verwacht wordt. Geen van de respondenten had echter het idee dat ze zich aan moeten passen aan de

Nederlandse gedragingen. Zo wordt er volgens alle respondenten voldoende ruimte geboden om hun eigen cultuur en religie uit te oefenen en zijn er volgens bijna alle religieuze

respondenten voldoende faciliteiten hiervoor.

5.2.2. Publiek gebied: participatie in (instituties van) de samenleving

Uit alle interviews met de vluchtelingen kwam naar voren dat ze erg gemotiveerd zijn om te participeren in de samenleving. Negen respondenten gaven daarbij aan dat hun participatie ook gestimuleerd wordt in de samenleving (respondent 2, 3, 4a, 4b, 5, 6, 7a, 7b, 8). Twee respondenten gaven daarnaast aan nog niet echt ervaren te hebben dat hun participatie in het algemeen gestimuleerd wordt (respondent 9 en 10). Bij participatie in het algemeen viel bovendien nog op dat veel van de respondenten een nadruk legden op het belang van het

37 (leren) spreken van de Nederlandse taal om daadwerkelijk te kunnen participeren in de

samenleving (respondent 1, 2, 3, 5, 6, 7a, 8, 9, 10). Zo is het volgens respondent 6, 7a, 7b en 9 voor (vrijwilligers)werk van belang dat ze de Nederlandse taal goed spreken.

Ook in de interviews met de vluchtelingen is ingegaan op de mogelijkheden en faciliteiten die worden geboden ter bevordering van participatie in de samenleving. De meeste vluchtelingen bleken nog niet echt op de hoogte te zijn van de mogelijkheden rondom werk, aangezien de meeste vluchtelingen nog bezig waren met hun taalcursus en daarnaast eerst nog door willen studeren voordat ze gaan werken. Wel gaven alle vluchtelingen aan dat diplomawaardering mogelijk was. Zo hebben acht respondenten al hun diploma gewaardeerd en werd daarbij in ieder geval een deel van hun diploma erkend (1, 2, 3, 4a, 4b, 5, 8 en 9). Daarnaast werden er volgens negen respondenten (voldoende) mogelijkheden geboden voor het doen van een opleiding (respondent 1, 2, 3, 6, 7a, 7b, 8, 9 en 10). Zo verwezen ze bijna allemaal naar de lening die ze konden krijgen van de organisatie UAF (respondent 1, 2, 3, 6, 7a, 7b, 8, 9 en 10). Alleen respondent 5 was wat negatiever over de mogelijkheden voor het doen van een opleiding. Zij was dan ook niet op de hoogte van de organisatie UAF. Daarnaast noemden acht respondenten de lening die zij kregen van DUO voor taalles, die zij niet hoeven terug te betalen wanneer zij hun examen halen (respondent 1, 2, 3, 6, 7a, 8, 9, 10). Respondent 1, 6, 7a, 8 en 9 lieten daarbij ook duidelijk hun tevredenheid over deze mogelijkheden voor het leren van de Nederlandse taal blijken.

Met betrekking tot huisvesting gaven zes respondenten aan vooral in een buurt met Nederlanders te wonen (respondent 1, 2, 3, 5, 8, 9). Daarnaast woonden drie respondenten in een gemengde buurt (respondent 4a, 4b en 10) en twee respondenten in een buurt met

voornamelijk allochtonen (respondent 7a en 7b). Alle respondenten gaven hierbij aan dat ze geen (directe) keuze hadden in waar ze wilden wonen. Wel werd er volgens vijf respondenten rekening gehouden met dat vluchtelingen in dezelfde stad als directe familie geplaatst werden en ook met de medische toestand van vluchtelingen met betrekking tot huisvesting

(respondent 1, 2, 3, 9, 10). Daarnaast gaven vijf respondenten aan dat zij wel voorkeur konden geven waar ze wilden wonen (respondent 6, 7, 8, 9, 10). Deze respondenten zijn ook terechtgekomen in de stad van hun voorkeur. Uiteindelijk waren negen respondenten

tevreden over hun huisvesting (respondent 1, 2, 3, 5, 6, 7a, 7b, 8, 10). Ook de vier

respondenten die aangaven dat de staat van hun huis niet optimaal was vanwege ouderdom of slechte isolatie (respondent 2, 3, 5, 6).

De tevredenheid over het gezondheidszorgsysteem was over het algemeen echter wat minder. Zo gaven acht respondenten aan geen of onvoldoende informatie te (hebben)

38 ontvangen over het gezondheidszorgsysteem (respondent 2, 4a, 4b, 5, 6, 7a, 7b en 8).

Daarnaast gaven zes respondenten aan dat de informatie over het gezondheidszorgsysteem (bijna) alleen maar in het Nederlands is (respondent 2, 3, 6, 7a, 7b, 8). Vooral het

zorgverzekeringssysteem is voor deze respondenten hierdoor onduidelijk. Een ander

probleem waar respondent 1, 9 en 10 nog op wezen, is dat er volgens hen te weinig rekening wordt gehouden met wat vluchtelingen gewend zijn wat betreft gezondheidszorg in hun eigen land:

“Like for antibiotic, like for us, we are úsed to have it. So for you as Dutch people, like from day one they don’t give you that, so you develop your immunity system to deal with that. But for us, like from day one we have antibiotic for each stud, so our immunity system is really different. So in my opinion, I cannot be treated as Dutch because my immunity system is really different now.” (respondent 10)

Vier respondenten gaven daarentegen aan wel voldoende informatie over het

gezondheidszorgsysteem te hebben ontvangen (respondent 1, 3, 9, 10). Daarnaast gaven vier respondenten aan informatie in het Engels te hebben ontvangen (respondent 4a, 4b, 5, 9) en één respondent zelfs in het Arabisch (respondent 9). Bovendien was er volgens vijf van de respondenten goede toegang tot gezondheidszorg (respondent 3, 6, 8, 9, 10).

De ervaringen rondom de psychische hulp die geboden werd (in AZC’s) liepen daarnaast uiteen. Zo gaven zeven respondenten aan dat er psychische hulp geboden werd in het AZC waar ze verbleven (respondent 2, 3, 4a, 4b, 6, 9, 10). Al was dit soms enkel hulp van vrijwilligers die geen specialistische kennis bezitten op dit gebied. Vier respondenten gaven daarentegen aan dat er geen psychologische hulp werd geboden (respondent 1, 7a, 7b, 8). Hierbij was het volgens respondent 1 en 8 van belang dat er meer aandacht komt voor de psychologische problemen van vluchtelingen:

“this people they are not healthy, not in their body and their mentality. Seeing blood and seeing war, it’s not easy. […] It’s very difficult to go out from that. I don’t understand why they don’t focus about this.” (respondent 8).

Over de gelijke rechten en kansen van vluchtelingen bleken de vluchtelingen vaak een iets minder duidelijk beeld te hebben. Zo gaven acht respondenten in eerste instantie aan niet echt goed op de hoogte te zijn van hun rechten en kansen in Nederland. Dit kwam onder meer

39 doordat ze nog niet deelnamen aan de arbeidsmarkt (respondent 4a, 4b, 5, 8, 7a, 7b, 8, 9, 10). Vier van deze respondenten (respondent 5, 7a, 7b, 8) gaven samen met vier andere

respondenten (respondent 1, 2, 3, 6) aan wel het idee te hebben dat ze gelijke rechten hebben als Nederlanders. Alleen qua werk had respondent 6 niet het idee dat hij op dat moment gelijke rechten had omdat hij pas mocht werken als hij zijn examen Nederlands had gehaald. Verder had respondent 5 niet het idee dat ze gelijke rechten had met betrekking tot opleiding, omdat de gemeente haar hierin tegenhield.

Daarnaast gaven zes respondenten aan dat ze over het algemeen het idee hebben dat ze gelijke kansen hebben (respondent 3, 5, 6, 7a, 7b, 8). Alleen voor werk en opleiding gold dit idee niet voor al deze respondenten. Zo kregen respondent 5 en 6 niet het idee dat ze gelijke kansen hebben op werk. Daarnaast hadden twee respondenten niet het idee dat ze gelijke kansen hebben qua opleiding (respondent 2, 5). Ook kwam nog bij drie respondenten naar voren dat vluchtelingen in dorpen over het algemeen minder kansen hebben (respondent 1, 8, 9). Zo zijn daar minder opleidingsinstituties waar vluchtelingen uit kunnen kiezen (respondent 1) en is er minder afleiding te vinden voor vluchtelingen met trauma’s

(respondent 8). Bovendien hebben vluchtelingen volgens vier respondenten juist meer kansen qua huisvesting, omdat zij minder lang op een huis hoefden te wachten dan Nederlanders (respondent 4a, 6, 8, 9).

Bovendien was het merendeel van de respondenten positief over de aanpak van discriminatie. Zo wordt discriminatie volgens acht van de twaalf respondenten tegengaan (respondent 1, 3, 4a, 4b, 6, 7a, 7b, 8). Drie respondenten gaven aan niet te weten of er iets tegen discriminatie gedaan wordt (respondent 5, 9, 10). Daarbij gaven zes respondenten aan geen ervaring te hebben met discriminatie in Nederland (respondent 1, 2, 3, 6, 8, 10). Alleen respondent 5 gaf aan dat ze zich weleens gediscrimineerd voelde. Over de bestrijding van vooroordelen waren de respondenten over het algemeen wat minder positief. Zo was er volgens vijf respondenten geen of onvoldoende bestrijding van vooroordelen over

vluchtelingen (respondent 2, 3, 5, 7a,9). Hierbij gaven respondent 2, 3 en 7a aan dat het beter zou zijn als er bijvoorbeeld meer voorlichting of dergelijke wordt gegeven over vluchtelingen en hun situatie. Volgens respondent 4a en 8 werden vooroordelen wel (voldoende)

tegengegaan.

Kortom zijn vluchtelingen zelf erg gemotiveerd om te participeren in de samenleving en gaf het merendeel ook aan dat hun participatie in de samenleving gestimuleerd wordt. Ook hier komt naar voren dat de mogelijkheden en faciliteiten die hierbij geboden worden voor participatie uiteen liggen. Alle respondenten gaven aan dat wat betreft werk in ieder geval

40 diplomawaardering mogelijk is. Daarnaast wordt er volgens een groot deel van de

respondenten mogelijkheden geboden voor opleidingen en taalcursussen. Verder wonen de meeste respondenten in een gemengde buurt of een buurt met alleen Nederlanders en waren de meeste respondenten tevreden met hun huisvestiging. Dit gold over het algemeen minder voor gezondheidszorg, waarbij merendeel aangaf onvoldoende informatie te hebben

ontvangen over het gezondheidszorgsysteem. Daarnaast bleek de helft de informatie (bijna) alleen in het Nederlands te krijgen. Ook liepen de ervaringen rondom psychologische hulp uiteen. Bij een deel werd wel psychologische hulp geboden en bij een deel niet. Verder bleken de respondenten niet een heel duidelijk beeld te hebben van of ze gelijke rechten en kansen hebben. De meerderheid dacht dat ze wel gelijke rechten hebben en de helft had daarnaast ook het idee dat ze over het algemeen gelijke kansen hebben. Daarbij wordt discriminatie volgens de meeste respondenten tegengegaan maar is de aanpak van vooroordelen volgens een deel daarentegen onvoldoende.

5.2.3. Intermediair gebied: sociale relaties

Negen respondenten hadden niet het idee dat sociale relaties met Nederlanders gestimuleerd werden door de overheid (1, 2, 3, 4a, 5, 8, 9, 10). Zo werden er volgens hen geen activiteiten of programma’s of dergelijke georganiseerd door de overheid om contact tussen

Nederlanders en vluchtelingen te stimuleren en faciliteren. Vier respondenten gaven daarnaast aan dat sociale relaties tussen vluchtelingen en Nederlanders wel gestimuleerd werden, maar door eigen initiatieven van privéorganisaties en individuen en niet door de overheid (respondent 1, 7a, 8, 10). Deze initiatieven zijn echter alleen volgens respondent 10 voldoende. Zo waren respondent 1, 7a en 8 samen met nog vier respondenten van mening dat sociale relaties met Nederlanders meer gestimuleerd moeten worden door de overheid

(respondent 1, 2, 3, 5, 7a, 8, 9).

Ook hadden negen van de twaalf respondenten niet het idee dat sociale relaties met hun eigen gemeenschap gestimuleerd worden door de overheid (respondent 1, 3, 4a, 5, 6, 7a, 9, 10). Wel worden deze relaties volgens twee respondenten gestimuleerd door private organisatie (respondent 2 en 8). Daarnaast gaven vijf respondenten aan dat ze graag (meer) faciliteiten of programma’s wilden die sociale relaties met de eigen gemeenschap faciliteren (respondent 1, 5, 6, 7a, 9). Verder kwam niet echt duidelijk naar voren dat respondenten vonden dat de overheid sociale relaties met de eigen gemeenschap meer moet stimuleren. De ervaringen met betrekking tot de verbinding aan de diensten van de overheid lagen daarnaast uiteen. Zo gaven zes respondenten aan maatschappelijke begeleiding te hebben

41 ontvangen hiervoor (respondent 1, 3, 6, 7a, 7b, 9, 10). Drie respondenten gaven daarentegen aan dat ze niet of nauwelijks maatschappelijke begeleiding hadden ontvangen (respondent 4a, 4b, 5a). In totaal vonden zeven respondenten daarbij dat ze onvoldoende informatie kregen over de diensten die de overheid biedt, ondanks dat een deel hiervan wel aangaf dat ze maatschappelijke begeleiding kregen (4a, 4b, 5, 6, 7a, 7b, 8, 10). Alleen respondent 3 en 9 gaven aan voldoende informatie te ontvangen. Ook wezen vier respondenten erop dat het lastig is dat de informatie bijna alleen in het Nederlands verschaft wordt (respondent 1, 2, 6, 7b, 9). Zo is het volgens respondent 6 en 9 met name lastig voor vluchtelingen die naast Nederlands ook geen Engels spreken en dus ook niet goed met hun maatschappelijke begeleider kunnen communiceren hierover.

Sociale relaties worden dus volgens de respondenten over het algemeen niet echt gestimuleerd door de overheid. Zo had de meerderheid van de respondenten niet het idee dat de sociale relaties tussen Nederlanders en vluchtelingen of sociale relaties met de eigen gemeenschap gestimuleerd werden. Meer dan de helft van de vluchtelingen was dan ook van mening dat sociale relaties tussen vluchtelingen en Nederlanders meer gestimuleerd moeten worden door de overheid. Bij sociale relaties met de eigen gemeenschap kwam dit minder duidelijk naar voren en waren er enkel een paar respondenten die aangaven meer faciliteiten en programma’s te willen om deze relaties te faciliteren. Als laatste verschillen de ervaringen rondom maatschappelijke begeleiding voor het verbinden van vluchtelingen aan diensten van de overheid. Een deel gaf aan wel maatschappelijke begeleiding te hebben ontvangen en een deel niet. Zo vond meer dan de helft van de respondenten dat ze onvoldoende informatie kregen over de diensten die de overheid biedt. Daarnaast was het voor sommige lastig dat de informatie in het Nederlands werd verschaft.

42

6. Conclusie