• No results found

3. Empirisch onderzoek bij KVG-Vorming

3.3 Evaluatie aanbod KVG

3.3.1 Participatie

In dit deel bespreken we de participatie aan elf verschillende soorten activiteiten: betaald werk, vrijwilligerswerk, ontmoetingsactiviteiten, het zien van of doen aan sport, optredens of culturele manifestaties, daguitstappen, meerdaagse reizen, cursus of voordracht, eucharistieviering of gebedsdienst en creatieve activiteiten. We gaan na aan welke activiteiten het meest wordt deelgenomen, aan hoeveel activiteiten de leden deelnemen en als ze niet deelnemen, wat dan mogelijke oorzaken daarvan zijn.

Het meeste wordt deelgenomen aan daguitstappen (48,8 %), eucharistieviering of gebedsdienst (46,3 %), ontmoetingsactiviteiten (38,7 %) en optredens en/of culturele manifestaties (35,8 %). Het minst wordt er deelgenomen aan een cursus of voordracht i.v.m.

zingeving of persoonlijke en/of relationele vorming (9,7 %), betaald werk (15,6 %), bijwonen van sportwedstrijden (19,0 %) en vrijwilligerswerk (19,3 %).

Als we bovenstaande gegevens naderbij bekijken zien we dat de mensen die deelnemen aan daguitstappen voornamelijk (jong-)volwassenen zijn met een verstandelijke handicap. Van alle deelnemers aan daguitstappen woont er 55,1 % woont in een gezin. Het zijn echter vooral de leden die in een collectieve voorziening wonen die relatief meer deelnemen aan de daguitstappen. Aan de gebedsdienst zijn het vooral bejaarden en volwassenen die deelnemen.

Bij de ontmoetingsactiviteiten zien we vooral dat het hebben van een meervoudige handicap ervoor zorgt dat er minder wordt deelgenomen. Optreden en culturele manifestaties worden bijgewoond door relatief meer jongeren en (jong-) volwassenen die in een collectieve voorziening verblijven en in het bezit zijn van een diploma buitengewoon middelbaar of hoger onderwijs.

De enkelingen die aan cursussen of voordrachten ivm zingeving of persoonlijke en/of relationele vorming deelnemen zijn vooral bezitters van een diploma middelbaar of hoger onderwijs. Betaald werk wordt vooral uitgevoerd door mannen (64,1 %) tussen 30 en 65 jaar die in bezit zijn van een diploma middelbaar of hoger onderwijs. Ook het bijwonen van sportwedstrijden is vooral een mannelijke bezigheid (68,4 %). De meesten hebben geen

meervoudige handicap en zijn jonger dan 31 jaar. Vooral (jong-)volwassen mannen (60,0 %) die alleen, in een gezin of met partner samenwonen en een diploma middelbaar onderwijs of hoger bezitten doen aan vrijwilligerswerk. De meesten onder hen hebben een uitsluitend fysieke of zintuiglijke handicap (63,8 %), slechts 5,0 % heeft een meervoudige handicap waarvan de verstandelijke handicap het zwaarst is.

3.3.1.1 Activiteitsgraad

Met deze activiteitsgraad wordt weergegeven aan hoeveel van de elf verschillende activiteiten de respondent, in de 3 maanden voorafgaand aan het invullen van de vragenlijst, heeft deelgenomen. De activiteitsgraad wordt als volgt ingedeeld:

niet actief: aan geen enkele activiteit

lage activiteitsgraad: aan 1 tot 3 verschillende activiteit(en) matige activiteitsgraad: aan 4 tot 6 verschillende activiteiten hoge activiteitsgraad: aan 7 of meer verschillende activiteiten.

Van al de respondenten heeft er 33,1 % aan geen enkele activiteit deelgenomen. De tweede grootste groep (31,5 %) behoort tot de lage activiteitsgraad, gevolgd door 27,6 % die aan vier tot zes verschillende activiteiten heeft deelgenomen. Slechts 7,7 % vertoont een hoge activiteitsgraad.

Als we kijken naar het geslacht dan zien we dat mannen meer deelnemen aan meerdere activiteiten dan vrouwen. Dit verband is echter niet significant.

a) Woonomstandigheden

Personen met een handicap die in een (collectieve) voorziening wonen zijn, wat betreft de opgesomde activiteiten, de meest actieve. De situatie van de alleenwonenden of van diegenen die in een gezin of met een partner samenwonen is gelijkaardig. Als we verder kijken dan dit algemene beeld valt op dat de leden die in een gezin of met een partner samenwonen in de groep van de niet-actieven oververtegenwoordigd zijn en dit ten koste van diegenen die in een voorziening verblijven. Bij de mensen met een lage activiteitsgraad nemen de alleenwonenden die rol van het gezin over. Bijna de helft (49,3 %) van de mensen met een matige activiteitsgraad wonen in een gezin of met een partner samen. Dit lijkt veel, maar de groep van het gezin/partner neemt in de totale enquête bijna 60 % van de respondenten voor zijn rekening. Daarom is het opvallend dat 30,4 % van de gematigd actieven

vertegenwoordigd wordt door inwoners van een collectieve voorziening. Bij de actiefsten doet zich een andere trend voor: alleenwonenden nemen hier een veel kleiner aandeel in dan men zou vermoeden. Deze ondervertegenwoordiging wordt door zowel de mensen die in een collectieve voorziening verblijven als door mensen die in een gezin of met een partner (samen)wonen opgevangen.

b) Opleiding

Van alle respondenten zijn diegenen die een diploma hoger onderwijs bezitten het meest actief. Zij worden op de voet gevolgd door de leden die buitengewoon onderwijs gevolgd hebben. De activiteitsgraad van respondenten zonder een diploma (net zoals die van personen met een diploma gewoon secundair onderwijs) ligt opvallend lager dan het gemiddelde. Zo vertegenwoordigen zij 45,1 % van de niet-actieven. Bij de personen met een handicap met als hoogste opleiding gewoon lager onderwijs tekent zich hetzelfde beeld af; 40,9 % van hen vertoont een lage activiteitsgraad (en met hun 24,4% zijn zij in deze categorie de grootste groep) en slechts 2,2 % een hoge activiteitsgraad. Als we echter naar hetzelfde niveau van diploma kijken maar dan gevolgd in het buitengewoon onderwijs geeft dat een totaal ander beeld. De niet-actieven van het buitengewoon lager onderwijs vertegenwoordigen 17,8 % en 15,6 % behoort tot de groep met een hoge activiteitsgraad. Bezitters van een diploma buitengewoon middelbaar onderwijs nemen in dezelfde mate deel aan activiteiten, hoewel een deel van de hoogst actieven is verschoven naar de groep van personen die aan 4 tot 6 verschillende activiteiten heeft deelgenomen. Personen met een handicap die een diploma hoger onderwijs bezitten zijn opvallend actief. Zo vertoont 40,0 % een gematigde en 30,0 % een hoge activiteitsgraad.

c) Aard handicap

De personen met een uitsluitend verstandelijke handicap zijn de meest actieven. Daar tegenover staan de mensen met een meervoudige handicap, waarvan vooral de fysieke handicap doorweegt. In de groep van diegenen die de afgelopen 3 maand aan geen enkele activiteit heeft deelgenomen worden zij dan ook oververtegenwoordigd. De grootste groep blijft hier echter de personen met een uitsluitend fysieke of zintuiglijke handicap (43,0 %).

Ook bij de groep van de leden met een lage activiteitsgraad nemen zij het grootste deel voor hun rekening (50,0 %). De respondenten met een (al dan niet) verstandelijke handicap worden oververtegenwoordigd in de groep met een gemiddelde activiteitsgraad. Zoals eerder

aangegeven nemen de personen met een uitsluitend verstandelijke handicap bij de actiefsten het grootste deel voor hun rekening. Slechts 2,6 % van deze groep heeft een meervoudige, fysieke handicap.

d) Leeftijd

Het hoeft niet te verbazen dat de groep van 65-plussers de minst actieven zijn. Van diegenen die niet actief zijn maken zij 39,1 % uit. Daarentegen zijn de jong-volwassenen, de jongeren en de volwassenen veel actiever. Zo heeft maar 16,9 % van de jong-volwassenen de laatste 3 maanden niet deelgenomen aan één van de activiteiten van KVG en nam 55,0 % van hen deel aan meer dan 3 verschillende activiteiten. Het beeld van de kinderen is veel meer diffuus.

e) Verstedelijkingsgraad

In de centrale gemeentes ligt de participatiegraad het hoogst; 14,0% van deze groep nam immers deel aan meer dan 6 activiteiten. In de rurale gemeentes ligt de activiteitsgraad het laagst. Het verband tussen de activiteitsgraad en de mate van functionele verstedelijking van de woonplaats is echter niet significant.

f) Conclusie

Het type-voorbeeld van iemand die tot de groep behoort die in 3 maanden tijd aan geen enkele activiteit heeft deelgenomen is een bejaarde, alleenwonende vrouw zonder diploma of een diploma van het gewoon lager of middelbaar onderwijs en met een fysieke of zintuiglijke handicap, al dan niet meervoudig.

De mensen met een hoge activiteitsgraad kunnen getypeerd worden als mannelijke jongeren of jongvolwassenen die in een (collectieve) voorziening verblijven. Ondanks dat zij hoofdzakelijk een uitsluitend verstandelijke handicap hebben, bezitten zij een diploma hoger onderwijs. Diegenen met een diploma buitengewoon onderwijs zijn in iets mindere mate actief, maar behoren nog steeds wel tot de groep van de actiefsten van alle respondenten.

De antwoorden op de vragen ‘In welke mate beperkt uw handicap u in uw hobby’s en vrijetijdsbesteding?’ en ‘In welke mate beperkt uw handicap u in uw dagelijkse activiteiten?’

komen overeen met participatiegraad.. Diegenen die daar voor de optie ‘zeer ernstig’ kozen

behoren voornamelijk tot de groepen niet-actief of een lage participatiegraad. Van de mensen die een matige of geen beperking ondervinden nam het grootste deel deel aan vier of meer activiteiten.

In een volgende vraag moesten de respondenten, indien zij niet hadden deelgenomen aan een activiteit, weergeven of zij voor die activiteit ooit al eens plannen hadden gemaakt. Met deze vraag werd met andere woorden nagegaan of de respondenten echt aan een bepaalde activiteit wou deelnemen, of de interesse voor deelname concreet was, maar dat door bepaalde omstandigheden toch niet kon deelgenomen worden. Hieruit bleek dat 52,8 % van diegenen die niet deelnamen aan een bepaalde activiteit nog voor geen enkele activiteit plannen hadden gemaakt, 28,8 % had al voor een tot drie verschillende activiteiten plannen gemaakt en 18,3 % voor vier of meer.

Van de niet-actieven (diegenen die nog aan geen enkele activiteit hebben deelgenomen) heeft er 72,7 % ook nog nooit plannen gemaakt. Dit wil zeggen dat 16,7 % van de responspopulatie nooit overwogen heeft één enkele van de opgesomde activiteiten te verrichten.

Gemiddeld werden voor de verschillende activiteiten afzonderlijk slechts ongeveer 23 % plannen gemaakt. Als de respondenten niet deelnemen is dit dus in beperkte mate omdat er een aantal redenen zijn die hen dit verhinderen. De meeste plannen (bij niet-deelname) werden gemaakt voor daguitstappen (29,8 %), meerdaagse reizen (27,5 %) en ontmoetingsactiviteiten (25,7 %), het minste voor een cursus of voordracht ivm zingeving of persoonlijke/relationele vorming (18,0 %), het bijwonen van sportwedstrijden (18,4 %) en vrijwilligerswerk (19,5 %).

3.3.1.2 Problemen

In de vragenlijst waren vier mogelijke hindernissen voor het niet uitvoeren van plannen opgenomen: mobiliteit, assistentie, gezelschap en andere problemen. Als we deze van naderbij gaan bekijken dan zien we dat mobiliteit in 44,1 % van de gevallen (nl. die mensen die niet aan een activiteit hebben deelgenomen, maar er al wel ooit plannen hadden voor gemaakt) bij geen enkele activiteit verhinderd hebben dat de respondent zijn plannen uitvoerde. Voor 22,4 % was mobiliteit de oorzaak waarom men de plannen één keer niet kon

uitvoeren en voor 10,6 % was het één van de oorzaken voor het niet uitvoeren van 2 activiteiten. De verdeling bij assistentieproblemen ziet er als volgt uit: 64,4 % bij geen enkele activiteit, 16,3 % bij één activiteit en 7,5 % bij 2 activiteiten. Respondenten die in een collectieve voorziening verblijven hebben meer en bij hinder ondervonden van het gebrek aan assistentie dan mensen die alleen of in een gezin wonen. Bij gezelschap liggen die eerste percentages nog hoger, respectievelijk 67,9 %, 19,5 % en 3,1 %. Hieruit kunnen we afleiden dat van deze 3 oorzaken mobiliteit het meest wordt aangehaald als hinderlijk voor het uitvoeren van de plannen. Bij de optie ‘andere problemen’ waarbij de respondenten zelf konden aangeven welke problemen zij hadden bij het uitvoeren van hun plannen, bleek dat vooral gezondheid of de (gevolgen van de) handicap en geen of weinig interesse doorslaggevend waren om niet deel te nemen.

Als we de activiteiten zelf van naderbij bekijken, dan valt op dat er meestal (ongeveer 70 %) maar een van de drie opgesomde mogelijke problemen aan de basis ligt van het niet uitvoeren.

Vooral bij daguitstappen, meerdaagse reizen, creatieve activiteiten liggen er meerdere problemen aan de basis. In 15,7 % van de gevallen zijn het twee problemen en in 12,5 % van de gevallen zijn zowel mobiliteit als gezelschap én assistentie de reden van het niet uitvoeren van de gemaakte plannen.

a) Mobiliteit

Bij cursus of voordracht (27,3 %), betaald werk (27,9 %) en ontmoetingsactiviteiten (33,3 %) ondervonden de respondenten die wel plannen hadden gemaakt voor deze activiteiten, maar er niet aan deelgenomen hadden het minste problemen wat betreft mobiliteit. Bij daguitstappen (54,5 %), het doen aan sport (46,6 %) en meerdaagse reizen (45,5 %) ondervonden de respondenten bij deelname het meeste mobiliteitsproblemen.

b) Assistentie

Bij het doen aan sport (18,6%) en eucharistie of gebedsdienst (19,6%) ervaren de respondenten bij niet-deelname het minste assistentieproblemen, nauwgezet gevolgd door het bijwonen van sport en vrijwilligerswerk (20,4%). Bij daguitstappen (37,5%) en meerdaagse reizen (31,8%) zijn er de meeste problemen qua assistentie.

c) Gezelschap

De minste problemen worden ervaren bij vrijwilligerswerk (6,3 %), betaald werk (8,1 %) en het bijwonen van sportwedstrijden (14,8 %). Ook hier ondervindt men het grootste aantal problemen bij meerdaagse reizen (34,3 %), gevolgd door creatieve activiteiten (29,1 %) en ontmoetingsactiviteiten (26,4 %).

d) Andere

Hier neemt de categorie ‘gezondheid of (de gevolgen van) de handicap’ meestal een overgroot deel van de problemen in. Het minste bij daguitstappen (31,5 %), ontmoetingsactiviteiten (35,2 %) en meerdaagse reizen (40,3 %). De meeste andere problemen waren er bij betaald werk (68,7 %), vrijwilligerswerk (58,5 %) en een cursus of voordracht i.v.m. zingeving of persoonlijke/relationele vorming (58,2 %).

3.1.1.3 Bij deelname

a) Problemen

We hebben de respondenten ook bevraagd of dat ze, als ze wél aan een activiteit deelnamen, daarbij problemen ondervonden. Iets minder dan twee derde van de respondenten ondervonden bij geen enkele activiteit problemen. Voor 18,6 % waren er wel problemen bij één activiteit en bij 9,7 % bij twee verschillende activiteiten. Als we kijken welke activiteiten op deze variabele het hoogst scoren dan zien we dat vooral bij betaald werk (31,1 %), vrijwilligerswerk en creatieve activiteiten (20,0 %) er bij deelname problemen waren en slechts 9,0 % bij het deelnemen aan een eucharistie of gebedsdienst.

b) Hulp

Op de vraag of respondenten bij deelname aan activiteiten geholpen werden (bijvoorbeeld met vervoer), antwoordden ze veel meer gespreid. Slechts 16,1 % heeft bij geen enkele activiteit hulp gehad, 48,1 % ontving hulp bij een tot drie activiteiten en 35,8 % bij deelname aan meer dan vier activiteiten. Het minste hulp (voor bijvoorbeeld vervoer) was nodig bij betaald werk (35,3 %), een cursus of voordracht i.v.m. zingeving of persoonlijke/relationele vorming (51,9 %) en vrijwilligerswerk (53,8 %). De meeste (en veel) hulp was vooral bij de

activiteiten meerdaagse reizen (84,8 %), daguitstappen (83,4 %) en optredens of culturele manifestaties (83,0 %).

De respondenten die in een (collectieve) voorziening verblijven werden vooral bij 3 activiteiten of meer geholpen. Alleenwonenden daarentegen krijgen 54,5 % van de hulp bij deelname bij geen of één activiteit. Bij diegenen die bij 5 of meer activiteiten hulp hebben gekregen, hebben de meesten geen diploma of een diploma van buitengewoon lager onderwijs. De mensen met een diploma gewoon middelbaar of hoger onderwijs krijgen het meeste hulp bij één of geen activiteit, respectievelijk 58,6 % en 55,0 %. Mensen met een fysieke of zintuiglijke handicap krijgen het minste hulp. Zo heeft 82,9 % van de respondenten, die bij deelname bij geen enkele activiteit hulp heeft gekregen, een uitsluitend fysieke of zintuiglijke handicap. Personen met een verstandelijke handicap ontvingen meer hulp bij meerdere activiteiten. Als we kijken naar de leeftijd merken we dat 65-plussers in totaal

69,3 % van hun hulp bij nul tot twee activiteiten krijgen. Bij jongeren en jong-volwassenen is dit veel meer vanaf drie verschillende activiteiten waaraan ze deelnamen. Van diegenen die bij geen enkele activiteit hulp kregen was er 56,1 % mannelijk. Vanaf drie activiteiten en meer waren het hoofdzakelijk vrouwen die hulp kregen.

c) Georganiseerd door KVG?

Als we kijken of de activiteiten waaraan de respondenten hebben deelgenomen georganiseerd werden door KVG dan komen we tot het volgende resultaat: 58,5 % ging naar een activiteit die niet door KVG werd georganiseerd, bij 27,0 % betrof het een deelname aan één KVG-activiteit en 12,7 % nam deel aan twee of drie KVG-activiteiten die door KVG ingericht waren.

De activiteiten waaraan men heeft deelgenomen die het meeste door KVG georganiseerd werden waren de ontmoetingsactiviteiten (in 37,6 % van de gevallen), daguitstappen (29,9 %) en vrijwilligerswerk (20,6 %). Het bijwonen van sportwedstrijden (3,3 %), sport doen (3,8

%), betaald werk (4,7 %) en een cursus of voordracht i.v.m. zingeving of persoonlijke/relationele vorming (8,3 %) ging in de minste gevallen van KVG uit.