• No results found

Profiel- en behoefteanalyse van de leden van een vereniging voor personen met een handicap. Een empirisch onderzoek bij KVG-Vorming.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Profiel- en behoefteanalyse van de leden van een vereniging voor personen met een handicap. Een empirisch onderzoek bij KVG-Vorming."

Copied!
79
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Profiel- en behoefteanalyse van de leden van een vereniging voor personen met een handicap.

Een empirisch onderzoek bij KVG-Vorming.

Promotoren

Prof. dr. J. Breda medebeoordelaar

Prof. Dr. H. Meulemans Eindverhandeling voorgelegd met het oog op het

behalen van de graad van licentiaat in de Politiek en Sociale wetenschappen (optie sociologie)

Dries Adams

Faculteit Politieke & Sociale Wetenschappen Academiejaar 2006-2007

Augustus 2007

(2)

Faculteit Politieke & Sociale Wetenschappen Academiejaar 2006-2007

PROFIEL- EN BEHOEFTEANALYSE VAN DE LEDEN VAN EEN VERENIGING VOOR PERSONEN MET EEN HANDICAP.

Een empirisch onderzoek bij KVG-Vorming.

Promotor: Prof. Dr. J. Breda

Medebeoordeelaar: Prof. Dr. H. Meulemans

Eindverhandeling voorgelegd met het oog op het behalen van de graad van licentiaat in de politieke en sociale wetenschappen

(richting Sociologie)

Dries Adams September 2007

(3)
(4)

Faculteit Politieke & Sociale Wetenschappen Academiejaar 2006-2007

PROFIEL- EN BEHOEFTEANALYSE VAN DE LEDEN VAN EEN VERENIGING VOOR PERSONEN MET EEN HANDICAP.

Een empirisch onderzoek bij KVG-Vorming.

Promotor: Prof. Dr. J. Breda

Medebeoordeelaar: Prof. Dr. H. Meulemans

Eindverhandeling voorgelegd met het oog op het behalen van de graad van licentiaat in de politieke en sociale wetenschappen

(richting Sociologie)

Dries Adams September 2007

(5)
(6)

Voorwoord

Graag wil ik een dankwoord richten aan alle personen wier bijdrage een enorme steun en stimulans was om deze eindverhandeling tot stand te brengen. Dit onderzoek, uitgevoerd in opdracht van de KVG-vorming vzw, werd mogelijk gemaakt door de bemiddeling van de Wetenschapswinkel Antwerpen. Ik dank dan ook Mieke De Lathouwers voor haar inzet en haar nauwe betrokkenheid. In dit onderzoek werd ik bijgestaan door mijn promotor Prof. Dr.

J. Breda. Ik wil hem bedanken voor de kans en onderstuening die hij me gaf om kennis te maken met wetenschappelijk onderzoek. Zonder zijn bijdrage en bijsturing zou het onderzoek niet hetzelfde resultaat gehad hebben.

Uiteraard wil ik ook de anderen van de werkgroep danken: Lutgart Rens (Stafmedewerkster KVG-Vorming), Marc Kempen (Directeur KVG-Vorming) en Joris Verley (Vrijwilliger KVG-Vorming). Ik dank hen niet alleen om de praktische informatie over de realiteit, gebaseerd op hun ervaring, maar ook om telkens de soms moeilijke verplaatsing naar Antwerpen te maken. Alle medewerkers en vrijwilligers van KVG genieten ook meer dan mijn waardering omdat ze hun leden hebben aangezet tot of geholpen hebben bij het beantwoorden van de vragenlijst. Onder hen gaat mijn dank zeker en vast uit naar Geert, Leen, Lien en Maria die geholpen hebben bij het verzenden van de enquêtes en naar Nicole voor het invoeren van de data. Wie ik zeker niet mag vergeten zijn de talrijke leden en/of hun omgeving. Ik dank hen voor de vrijwillige medewerking voor het invullen van de vragenlijst.

Zonder hen was er immers geen onderzoek mogelijk geweest.

Los van het onderzoek wil ik uit het diepste van mijn hart ook mijn ouders bedanken. Niet alleen voor hun steun, maar in het bijzonder voor de mogelijkheid die ze mij boden om zelf mijn weg te vinden en mijn opleiding op mijn manier af te werken. Zij toonden de voorbije jaren een niet aflatend geloof en meer dan lovenswaardig geduld.

Mijn vrienden, vriendinnen en collega-studenten hebben de twijfelachtige eer om als laatste aan bod te komen. Dit was de voorbije jaren zeker niet het geval. Ik wil hen dan ook bedanken omdat zij mijn studententijd tot een onvergetelijke tijd maakten.

Bedankt.

(7)

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 4

Inhoudsopgave………5

Inleiding ... 6

1. Probleemstelling... 8

2. Katholieke Vereniging Gehandicapten ... 10

2.1 Structuur ... 10

2.2 Leden... 10

2.3 Ontstaan en missie... 11

2.4 Doelstellingen en het huidige beleidsplan... 12

3. Empirisch onderzoek bij KVG-Vorming ... 14

3.1 Onderzoeksmethode ... 14

3.1.1 De post-enquête als onderzoeksmethode ... 14

3.1.2 Vragenlijst ... 17

3.1.3 Dataverzameling en respons... 19

3.1.4 Analyse van de gegevens ... 20

3.2 Onderzoekspopulatie... 22

3.2.1 Profiel: socio-demografische kenmerken... 23

3.2.2 Representativiteit... 25

3.2.2.1 Responspopulatie tov steekproef... 25

3.2.2.2 Steekproefpopulatie tov populatie KVG ... 25

3.2.2.2 Populatie KVG tov totale populatie in Vlaanderen... 26

3.2.3 Lidmaatschap ... 27

3.3 Evaluatie aanbod KVG... 30

3.3.1 Participatie... 30

3.3.2 Gebruik en evaluatie diensten KVG... 38

3.3.3 Handiscoop... 44

4. Besluit... 50

Bibliografie... 57

Bijlagen ... 59

(8)

Inleiding

Bij het zoeken naar een onderwerp voor deze eindverhandeling ging ik op zoek naar iets dat in de praktijk zichtbaar of bruikbaar is. In de lijst van onderwerpen aangeboden door de Wetenschapswinkel stond de vraag van KVG-Vorming vzw om voor hen een onderzoek te doen. Aangezien ik al jarenlang lid ben van de vereniging KVG was ik onmiddellijk verkocht.

Personen met een handicap vormen een specifieke groep in onze maatschappij. Als afstuderend socioloog boeit mij dit ten zeerste. Deze groep heeft al lang, voordat ik mijn opleiding begon, mijn bijzondere aandacht gekregen. Buiten mijn wekelijkse vrijwillige inzet voor het Beschermcomité Gehandicapte Jongeren te Kontich, ging ik ook jarenlang als begeleider mee op kampen van Jong-KVG1.

Mensen met een handicap hebben verschillende behoeften en zorgen. Daarvoor bestaan er talrijke verenigingen en organisaties. De vraag van KVG-Vorming vzw was in welke mate zij aan die behoeftes van hun leden voldoen en waar zij hun beleid zouden moeten bijstellen, met als uiteindelijk doel het opstellen van een nieuw beleidsplan. Ikzelf heb ontdekt dat zij in de loop der jaren hun beleid al hebben aangepast, door bijvoorbeeld de oprichting van Intro, waarmee men (muziek)festivals, en sinds kort ook (sport)evenementen, wilt toegankelijker maken voor mensen met een handicap.

Het aanbod van diensten vanuit KVG is dus een steeds evoluerend iets, maar door het uitvoeren van dit onderzoek is het de bedoeling dat er een meer gefundeerde basis komt waarop KVG zijn beleid kan richten en evalueren. In deze eindverhandeling zal ik dan ook nagaan wat nu juist de behoeften zijn van de leden van KVG-Vorming en in welke mate dat zij vinden dat KVG hierop inspeelt.

Door middel van een schriftelijke enquête bij de leden gaan we na wie deze leden juist zijn.

Hierbij gaan we op zoek naar socio-demografische kenmerken zoals onder andere geslacht, leeftijd, opleiding en woonplaats. Daarna wordt nagegaan in welke mate de leden bekend zijn met de activiteiten, diensten en het tijdschrift van KVG. Door de data in te voeren in het

1 Begin dit jaar heeft de organisatie zich omgedoopt tot Hannibal.

(9)

statistische programma SPSS werd het gemakkelijker om ze te interpreteren. Deze kwantitatieve data worden aangevuld door de gegevens die afkomstig zijn uit enkele open vragen die in de vragenlijst werden opgenomen. Op deze open vragen wordt in dit werkstuk niet echt dieper ingegaan. Sommige antwoorden zijn omgezet in kwantitatieve data, maar andere vallen buiten de analyse omdat ze te uiteenlopend zijn.

We beginnen deze eindverhandeling met een voorstelling te geven van de opdrachtgever, KVG-Vorming. Wie zijn ze? Hoe zijn ze ontstaan en geëvolueerd? Wat is hun plaats binnen het geheel van KVG, dat uit verschillende vzw’s bestaat? Wat is hun missie? Na het schetsen van een historisch overzicht van de vereniging, wordt er ingegaan op het huidige beleidsplan.

Na dit besproken te hebben, behandelen we de basis van het toekomstige beleidsplan: het eigenlijke onderzoek.

Hiervoor stellen we eerst een methodologie op die ons moet helpen het eigen onderzoek in goede banen te leiden. Niet alleen de keuze en de verantwoording van de onderzoeksmethode worden hier behandeld, maar ook de totstandkoming van de vragenlijst en de respons op de enquête.

Daarna komt het belangrijkste van deze eindverhandeling: de resultaten. In dit deel worden de (kwantitatieve) gegevens, die verkregen werden door de enquête, geanalyseerd en besproken.

Uit deze resultaten kunnen we dan een aantal conclusies trekken die een aanzet kunnen zijn bij het opstellen van een nieuw beleidsplan.

(10)

1. Probleemstelling

KVG-Vorming vzw is een onderdeel van de Katholieke Vereniging Gehandicapten. Elke 4 jaar moet zij een beleidsplan opstellen waarin zij beschrijft wie zij zijn, wat hun missie is, wat ze doen, wat ze in de toekomst willen doen en hoe ze dat willen doen. Nu reeds denkt KVG na over het volgende beleidsplan van 2010 om zo in aanmerking te komen voor subsidies van het Vlaams Ministerie van Cultuur. Vooraleer zij deze beleidsopties echter voorstellen en uitwerken, wilden zij meer te weten komen over de huidige situatie van hun vereniging.

Op de eerste plaats stellen zij natuurlijk de vraag: wie zijn onze leden? Daarna volgen vragen als ‘Wat willen zij?’ en ‘Wat willen zij van ons?’. De antwoorden op deze vragen kunnen vergeleken worden met wat KVG nu aanbiedt. Zo kan er een evaluatie gemaakt worden van het huidige beleid. Pas op basis daarvan kan men dan beleidslijnen en doelstellingen gaan uitzetten naar de toekomst toe. Het doel van dit onderzoek is dan ook een antwoord te vinden op de vragen die KVG zich stelde vooraleer zij met het effectief schrijven van hun beleidsplan 2010 van start kunnen gaan.

Zoals uit de titel en de tekst hierboven blijkt, bestaat het onderzoek uit 2 kernvragen:

(1) Wat is het profiel van de leden van KVG?

(2) Wat biedt KVG aan en voldoet dit aan de behoeften van de leden van KVG?

Met de eerste vraag gaan we op zoek naar wie de leden van KVG zijn. Zijn het vooral jongeren of zijn het eerder ouderen? Verblijven zij in een collectieve voorziening, wonen ze thuis of misschien alleen? Welke opleiding hebben de leden van KVG genoten? Wat is hun (leef)situatie? Bestaat het ledenbestand van KVG vooral uit mensen met een fysieke handicap, waarvoor de vereniging ontstaan is, of zijn er meer mensen met een verstandelijke handicap?

Zijn de leden van KVG ook lid van andere verenigingen? Hoe lang zijn de respondenten al lid?

Na de verzameling van de cijfers over enkele socio-demografische kernmerken gaan we ook na welke leden KVG (niet) bereikt. Zou, indien KVG zijn aanbod of beleid aanpast, het mogelijk zijn dat zij meer leden aanwerft? Om dit na te gaan zal er een vergelijking worden gemaakt tussen de populatie van personen met een handicap in Vlaanderen en het

(11)

geselecteerde ledenbestand van KVG-Vorming. De vergelijking zal zich vooral richten op algemene kenmerken zoals geslacht, leeftijd, …

De tweede hoofdvraag van het onderzoek leidt tot de evaluatie van het aanbod van KVG. Dit deel wordt opgesplitst in 4 delen. Eerst worden er vragen gesteld over de deelname van de respondenten aan bepaalde algemene activiteiten. We gaan ook na of er bepaalde problemen zoals mobiliteit en gebrek aan gezelschap of assistentie een hinder zijn om de plannen voor een bepaalde activiteit al dan niet te kunnen uitvoeren.

De tweede deelvraag gaat over activiteiten en diensten die KVG aanbiedt. Hierbij gaan we niet alleen de gekendheid ervan na, maar zoeken we ook antwoorden op de volgende vragen:

In welke mate maken de leden gebruik van deze activiteiten of diensten? Wat vinden de respondenten van deze activiteiten of diensten? Wat zijn mogelijke oorzaken die deelname aan die activiteiten verhinderen? Hebben de leden wel interesse in die diensten of activiteiten?

Zijn er nog andere diensten of activiteiten die KVG zou moeten aanbieden? Zijn er diensten die KVG beter zou overlaten aan andere instanties, en zo ja, welke? Maken de leden daar ook gebruik van?

Vervolgens behandelen we het tijdschrift Handiscoop dat 10 keer per jaar door KVG naar haar leden wordt gestuurd. We gaan na of de leden en/of hun omgeving het tijdschrift lezen en indien ze het niet lezen, waarom ze dat niet doen. Aan de lezers vragen we welke rubrieken zij lezen en wat zij daarvan vinden.

Als afsluiter vragen we de respondenten hun mening over de algemene service van KVG.

Ook onderzoeken we de mening van de KVG-leden over de missie en de doelstellingen van hun vereniging.

Het doel van dit onderzoek is het verkrijgen van een meer gefundeerd inzicht in de noden, behoeften en verwachtingen van de leden van KVG-Vorming. De vereniging wil deze kennis gebruiken bij het uitschrijven van een nieuw beleidsplan. Hierdoor wil zij niet enkel de tevredenheid van haar leden versterken en verbeteren, maar tevens haar aantrekkingskracht naar niet-leden met een handicap verhogen, om deze mensen eventueel te kunnen overhalen om ook lid te worden.

(12)

2. Katholieke Vereniging Gehandicapten

2.1 Structuur

KVG-Vorming vzw is één van de vele vzw’s die zich onder de KVG-koepel bevinden. Het is een zelfstandige organisatie, net zoals JKVG, de dienst die jongerenvakanties organiseert, VIBEG dat vorming organiseert voor personen met een verstandelijke handicap, GESERBU, de sociale dienst, VLABU, een dienst voor ondersteuning van personen met een handicap die leven met een persoonlijk assistentiebudget, …

KVG-Vorming heeft 240 plaatselijke afdelingen verspreid over heel Vlaanderen. De bestuursploeg van elke afdeling biedt een eigen jaarprogramma aan. De activiteiten zijn heel uiteenlopend. Mensen kunnen elkaar ontmoeten tijdens een activiteit, bijpraten tijdens het kerstfeestje en ervaringen uitwisselen op een praatavond. De kernen van KVG-Vorming bieden hun leden ook vormingsmomenten aan en organiseren een actie als de omstandigheden daarom vragen. Daarnaast worden culturele uitstappen georganiseerd. Naast de hoofdzakelijk ontmoetings- en culturele activiteiten op lokaal niveau, zijn er ook regionale doelgroep- en themawerkingen, bijvoorbeeld voor jongeren met verstandelijke handicap of ouders van kinderen met een handicap.

2.2 Leden

KVG-vorming is een socio-culturele vereniging van en voor personen met een handicap en hun omgeving. Dit laatste kan heel breed opgevat worden: het gaat van familie en vrijwilligers tot personen die beroepshalve of vanuit een specifiek engagement betrokken zijn bij het thema handicap. (Beleidsplan KVG-Vorming 2006-2009, p.6)

KVG telt ongeveer 28 000 leden, waarvan 20 000 mensen met een handicap. Handicap is volgens KVG-Vorming een veel ruimer begrip dan erkend te zijn door een overheid omdat de persoon met de handicap een vorm van tegemoetkoming van de overheid ontvangt. Toch hanteren ook zij een beleidsdefinitie (Verbelen ea, 2005): “KVG-Vorming vervalt echter niet in het cliché dat ‘iedereen wel een beetje gehandicapt is’. De definitie die in de Belgische antidiscriminatiewet van 17 maart 2003 geeft bondig weer waar het om gaat: alle lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke of psychische beperkingen die het iemand moeilijk

(13)

maken om deel te nemen aan het leven en aan de samenleving.” (Beleidsplan KVG-Vorming 2006-2009, p. 2)

Dit is echter niet de enige omschrijving voor handicap die gehanteerd wordt. In de VN- standaardregels vinden we de volgende omschrijving terug: “Onder “handicap” wordt verstaan het verlies of de beperking van mogelijkheden om op voet van gelijkheid deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. De term duidt op het contact tussen de persoon met een functiebeperking en zijn omgeving. Met de term wordt beoogd de nadruk te leggen op de tekortkomingen van de omgeving en van vele georganiseerde activiteiten in de samenleving, zoals informatievoorziening, communicatie en onderwijs, die personen met een functiebeperking beletten daaraan gelijkwaardig deel te nemen.” (Ruts, 2006).

In deze benadering wordt de nadruk meer gelegd bij de omgeving en de maatschappij dan op de persoon zelf.

Beleidsmakers verstaan echter iets anders onder handicap. Voor hen zijn personen met een handicap alle personen die voldoen aan minsten één van de wettelijk-administratieve criteria, zoals onder andere arbeids(on)geschiktheid, beperking van de sociale-integratiekansen en ongeschiktheid om gewoon onderwijs te volgen (Breda, 1996).

2.3 Ontstaan en missie

KVG is een vereniging, gesticht vlak na de Tweede Wereldoorlog als KVGV, “Katholieke Vereeniging voor Gebrekkigen en Verminkten”. Hun doel was toen de alzijdige belangen van haar leden te behartigen en “de gebrekkigen en verminkten hooger optillen, ze helpen het gevoel van minderwaardigheid af te schudden, en ze tot volwaardige menschen en edele zielen te vormen”.

De iets meer hedendaagse visie van KVG-vorming is er één van inclusie: de idee dat iedereen recht heeft op een plaats in de maatschappij. Zij wenst dit voor haar leden te bekomen door verschillende dingen aan te bieden: gemeenschapsvorming, educatie, deelname aan cultuur en maatschappelijke activering. Verder werkt zij aan belangenverdediging, bewustmaking en mentaliteitsverandering, en dit op diverse niveaus. (Beleidsplan KVG-Vorming 2006-2009, p.1)

(14)

De vereniging die gesticht werd in Antwerpen breidde zich met verschillende afdelingen al vlug uit over heel Vlaanderen. Zo kwam er in de jaren vijftig een werking voor kinderen met een handicap en werd in 1964 met een aparte jeugddienst gestart. Vanaf 1966 waren ook personen met een verstandelijke handicap uitdrukkelijk welkom. De vereniging richt zich immers tot alle personen met een handicap. Samen met deze uitdrukkelijke bevestiging volgde ook de naamsverandering naar de huidige naam: ‘Katholieke Vereniging Gehandicapten’. (Beleidsplan KVG-Vorming 2006-2009, p.10)

Na het decreet voor volksontwikkeling van in de jaren 70 werd het verenigingsleven ondergebracht in een zelfstandige vzw: KVG-Vorming vzw, die toen samen met VIBEG vzw en Jong-KVG vzw2 deel uitmaakten van de KVG-beweging. (Beleidsplan KVG-Vorming 2006-2009, p.10)

Omdat de structuur van de hele KVG-beweging niet zo eenvoudig is met al zijn verschillende vzw’s met dan nog eens hun lokale en regionale structuren3 werd er in de enquête telkens gesproken van KVG. In het verdere verloop van deze eindverhandeling zal dan ook telkens gesproken worden over KVG en de leden van KVG. De lezer dient te beseffen dat het steeds gaat om leden van de vereniging van de opdrachtgever: KVG-Vorming vzw.

2.4 Doelstellingen en het huidige beleidsplan

In het beleidsplan 2006-2009 van KVG-Vorming vzw schuift men 4 algemene beleidsopties naar voor:

(1) KVG-Vorming is er voor iedereen die met een handicap te maken heeft (2) KVG-Vorming werkt actief in de informatiemaatschappij

(3) KVG-Vorming is een partner in het beleid voor personen met een handicap

2 Het huidige JKVG vzw. Men heeft voor deze ‘afkorting’ gekozen omdat zo in het logo zowel de J van jeugdwerk als de T van tewerkstelling afgebeeld worden, zodanig dat het duidelijk is op welke twee terreinen de vzw zich focust.

3 In de loop der jaren is die structuur er niet eenvoudiger op geworden. Niet alleen zijn er telkens diensten of vzw’s bijgekomen zoals Intro, dat de toegankelijkheid van muziekfestivals en (sport)evenementen stimuleert, ook zijn er delen die oorspronkelijk onder de KVG-koepel stonden afgesplitst. Zo stonden vroeger de plaatselijke kernen van de vzw Jong-KVG onder diens bestuur, nu varen zij een onafhankelijke koers en dient men contact op te nemen met plaatselijke verantwoordelijken. In hoofde van de deelnemers van de activiteiten blijft dit echter nog steeds een KVG-activiteit.

(15)

(4) KVG-Vorming is een keurmerk

Uit deze beleidsopties blijkt dat men bij KVG-Vorming weet wat er moet veranderen. De eerste beleidsoptie geeft weer dat men iedereen wil bereiken. Dit wil zeggen, niet alleen alle leeftijden van de personen met een handicap, maar ook al de verschillen in aard van handicap en scholing. Daarenboven wil KVG-Vorming er ook zijn voor mensen die professioneel met het thema handicap bezig zijn.

Naar de tweede beleidsoptie werd door middel van het navragen over de mate waarin de leden de website bezochten en hoe zij deze bevonden getoetst. Dat dit echter niet echt prioritair is bleek uit het feit dat er in de vragenlijst geen diepgaandere vragen met betrekking tot de website moesten zitten.

Met de stellingen op het einde van de enquête gingen we na of de leden vinden dat KVG voldoende de taak op zich neemt om hun leden op beleidsniveau te vertegenwoordigen.

Beleidsoptie vier behandelt het probleem waarvan hierboven reeds sprake was: de ingewikkelde en onduidelijke structuur van KVG-Vorming en KVG in het geheel.

(16)

3. Empirisch onderzoek bij KVG-Vorming

In dit deel van de eindverhandeling wordt er aandacht besteed aan het gevoerde empirisch onderzoek. Na de toelichting van de gevolgde methodologie wordt er dieper ingegaan op de resultaten van het onderzoek die, waar nodig, zullen geïllustreerd worden door grafieken en tabellen. Het vooropgestelde doel van het onderzoek was een gedetailleerd beeld te krijgen van wie de leden van KVG zijn en van welke diensten en activiteiten van KVG zij gebruik maken.

Voordat er ingegaan wordt op de analyse van de verkregen resultaten wordt er toelichting gegeven over de gevolgde onderzoeksmethode. De keuzes die gemaakt werden bij het kiezen van de methode, de populatie, het totstandkomen van de vragenlijst, de verzameling van de data en de uiteindelijke analyse van de data zullen worden uitgelegd en gemotiveerd.

3.1 Onderzoeksmethode

Om het gehele onderzoeksopzet en de gevolgde methodes gedetailleerder toe te lichten, staan we in het volgende onderdeel stil bij volgende thema’s:

(1) de keuze van de onderzoeksmethode

(2) de totstandkoming van de uiteindelijke vragenlijst (3) de dataverzameling en de respons

(4) de analyse van de verzamelde data

3.1.1 De post-enquête als onderzoeksmethode

Om het doel te bereiken waren er verschillende mogelijkheden. Er bestaan immers diverse onderzoeksmethoden waarmee resultaten geboekt kunnen worden. De keuze voor de enquête als onderzoeksmethode is daarom ook een weldoordachte en overwogen keuze geweest. Na

(17)

het afwegen van eventuele voor- en nadelen van verschillende onderzoeksmethoden bleek de keuze voor de enquête via de post het beste te zijn. Hieronder worden enkele doorslaggevende factoren op een rijtje gezet worden.

a) Diversiteit

Omwille van de grootte van de populatie, maar ook door de specificiteit ervan, bestaat er binnen deze populatie een grote diversiteit. Deze diversiteit richt zich niet alleen naar handicap, maar ook naar leeftijd en woonplaats. Deze voorafgekende feiten sluiten onder andere de onderzoeksmethode van het interview uit. Met een interview kan wel meer en diepgaandere informatie ingewonnen worden, maar het aantal te interviewen respondenten zou ontzettend hoog liggen om een representatief staal van de totale populatie van de leden van KVG te krijgen. Een enquête geeft dan ook een beter beeld als men een onderzoek uitvoert over een grote populatie.

b) Praktisch

Het houden van focusgroepen zou theoretisch gezien ook een goede methode voor dit onderzoek geweest zijn, vooral omdat deze kwalitatieve methode meer diepgang in de verkregen informatie zou kunnen bieden. Om dit in de praktijk uit te voeren bleken er echter diverse problemen op te duiken. De eerder al aangehaalde diversiteit maakt dat er ontzettend veel focusgroepen zouden moeten samengesteld worden. Aangezien de populatie zich over heel Vlaanderen verspreidt, zouden er ook verre verplaatsingen moeten gemaakt worden. Maar doordat een groot deel van de respondenten mensen met een fysieke handicap zijn, zou door vervoer- en locatieproblemen deze groep eveneens ondervertegenwoordigd kunnen zijn. Een ander gevaar hierbij is dat men een vertekend beeld zou kunnen krijgen van de deelgroep van de leden met een fysieke handicap.

Immers, enkel die respondenten met een fysieke handicap die zich kunnen verplaatsen zouden aan bod komen, terwijl de leden met een fysieke handicap die zich niet (over grote afstanden) kunnen verplaatsen geen aandeel zouden hebben in het onderzoek. Via de post is iedereen zonder enige moeite bereikbaar, ongeacht de woonplaats.

(18)

c) Internet

Deze onderzoeksmethode biedt diverse voordelen. Snelle respons, snelle verwerking en de lage kostprijs zijn ongetwijfeld doorslaggevende argumenten om voor een webenquête te kiezen. Het probleem bij dit onderzoek is echter dat niet iedereen (al dan niet thuis) over een internetverbinding beschikt, of belangrijker nog, vlot met een computer kan werken.

Hierbij denken we vooral aan de respondenten met een (zwaar) mentale of een visuele handicap.

d) Tijd

Een groot voordeel van een enquête is het tijdsgebruik. De respondent beslist voor zichzelf welk moment het best geschikt is om de vragenlijst door te lezen, in te vullen en terug op te sturen. Er moeten bijgevolg geen afspraken gemaakt worden voor een welbepaald tijdstip zoals bij een interview. Ook moeten er geen verplaatsingen gemaakt worden. Na een relatief korte tijdspanne kan de onderzoeker al over heel wat gegevens beschikken die reeds verwerkt kunnen worden (Van Den Heuvel, 1993). De enquête is, in vergelijking met andere onderzoeksmethoden, minder afhankelijk van tijd en ruimte.

e) Kostprijs

Door het nemen van de enquête als onderzoeksmethode heeft men geen groep van getrainde interviewers nodig. Ook afstanden kunnen gemakkelijk overbrugd worden. Dit is vooral handig wanneer de populatie zich over een groot geografisch gebied uitstrekt (wat hier het geval is). Dit alles in acht genomen, maakt dat deze onderzoeksmethode één van de goedkoopste is (Verschuren en Doorewaard, 1998).

f) Anonimiteit

De gegevens van de enquête worden anoniem verwerkt door middel van een enquêtenummer. Op het moment dat de respondent de vragenlijst invult, is er niemand aanwezig zodat hij zich vrijer kan voelen om te antwoorden. Bij interviews kan het directe contact en de aanwezigheid van een interviewer een rem zijn. Denk bijvoorbeeld wanneer de respondent zijn mening moet geven over bepaalde aspecten van een organisatie, in wiens opdracht de onderzoeker zijn onderzoek voert. Ook wanneer er sociaal gevoelige vragen gesteld worden kan dit een belangrijke rol spelen (Frankfort-Nachmias, 1996:225).

(19)

Buiten het nadeel van de lage respons (waarover later meer) zijn er nog andere nadelen mogelijk. Zo kan de onderzoeker geen uitleg geven bij het invullen van de enquête. Het is dus belangrijk dat de vragen duidelijk en eenduidig geformuleerd zijn om alzo eventuele twijfel bij het invullen te voorkomen. De respondent kan echter ook geen bijkomende uitleg geven bij zijn antwoorden, uitgezonderd bij eventuele open vragen. De bekomen informatie heeft bijgevolg slechts een beperkte omvang en diepgang. Een ander nadeel is dat het al dan niet goed invullen van de vragenlijst afhankelijk is van de bekwaamheid (mogelijkheden) van de respondenten om een ‘juist’ antwoord te geven op de vragen (Van Den Heuvel, 1993).

Na het afwegen van de nadelen tegenover de vele voordelen en vanuit pragmatische overwegingen bleek de keuze voor de post-enquête relatief eenvoudig.

Deze keuze wordt gesteund door eerder verschenen literatuur. Zo is de enquête een beschrijvend onderzoek met als doel de verdeling van verschijnselen, kenmerken of opinies in een populatie vast te stellen. Dit gebeurt aan de hand van vragenlijsten met vragen die gesteld worden aan een groot aantal ondervraagden (’t Hart & van Dijk, 2003; Baarde en De Goede, 2001). Deze beslissing neemt niet weg dat deze studie in een latere fase aangevuld zou kunnen worden door een meer uitgebreidere en individuele bevraging van de leden, om zo meer diepgaande, kwalitatieve informatie te verkrijgen.

3.1.2 Vragenlijst

Naast enkele open vragen bestond de enquête voornamelijk uit een gestandaardiseerde vragenlijst waarbij de respondent een keuze moest maken uit vastgelegde antwoordmogelijkheden. Hierdoor moesten de respondenten hoofdzakelijk enkel kruisjes zetten om het antwoord dat het best bij hun mening of situatie aansloot kenbaar te maken.

Op het einde van de vragenlijst was er een commentaarveld voorzien waarin de respondenten indien ze dit wensten bijkomende opmerkingen of aanvullingen konden maken. Hierdoor werd er ruimte gecreëerd voor de respondenten om hun persoonlijke ervaringen weer te geven. Van deze mogelijkheid werd veel gebruik gemaakt. Dit zorgde voor bijkomende informatie die niet uit de kwantitatieve gegevens naar voor was gekomen.

(20)

Een enquête van de verbruikersunie Test-aankoop, waar de respondenten mensen met een lichamelijke handicap waren, en een enquête van Jong-KVG zorgden voor inspiratie bij het opstellen van de vragenlijst. Verder werd de vragenlijst aangepast aan de vragen en noden van de opdrachtgever KVG-Vorming. Het was immers noodzakelijk een overzicht van al hun diensten en activiteiten te krijgen vooraleer hiervan een evaluatie gemaakt kon worden. Het opstellen van de vragenlijst werd dan ook gestuurd door een werkgroep bestaande uit mensen van de organisatie en een vrijwilliger.

Om de slaagkans van de datacollectie te verhogen werd de voorlopige vragenlijst voorgelegd aan een 20-tal personen. Deze leden werden al op voorhand gecontacteerd door een medewerkster van de organisatie om non-respons bij de proef-enquêtes te vermijden. Na het invullen van de vragenlijst werd aan de respondenten gevraagd hoeveel tijd ze nodig hadden om de vragenlijst in te vullen, welke vragen het moeilijkst waren en/of alle vragen duidelijk waren, of de antwoordcategorieën voldoende waren en dergelijke meer. Er werd ook gepeild naar de geschiktheid van de lay-out. Het resultaat van deze gesprekken leidde tot een aantal aanpassingen in de formuleringen van de vragen of in de bijkomende uitleg. Vooral dan bij die vragen die systematisch niet of slecht ingevuld werden omdat ze te ingewikkeld waren.

Hier en daar werd er ook een antwoordmogelijkheid toegevoegd. De lay-out werd bij sommige vragen aangepast zodat ze overzichtelijker werden en bijgevolg ook gemakkelijker te lezen.

De uiteindelijke vragenlijst, zie bijlage, telt in totaal 19 vragen. Deze vragen kunnen opgedeeld worden in verschillende thematieken. Zo wordt er in het eerste deel gepeild naar de socio-demografische kenmerken van de respondenten. Aangezien er op voorhand al gegevens bestonden naar geslacht en leeftijd werd dit niet meer in de vragenlijst opgenomen. Er werden wel vragen gesteld naar de woonomstandigheden, de opleiding en de aard van de handicap gesteld.

Na het deel waar we een beeld kregen van het profiel van de leden van KVG, werden er vragen gesteld om te peilen naar de kennis van en de mate van participatie aan de verschillende activiteiten en diensten van de organisatie. Bij deze vragen werd ook aandacht geschonken aan de eventuele problemen die de respondenten hier mogelijk bij ondervinden.

Een aantal vragen ging ook over het lidmaatschap van KVG en andere verenigingen.

(21)

Vervolgens kwamen er vragen over het tijdschrift Handiscoop aan bod. Hier werd nagegaan of het tijdschrift gelezen wordt, en indien dit niet het geval is, waarom men dit niet leest. Aan de lezers van het tijdschrift werd gevraagd welke rubrieken zij lezen en wat zij van deze rubrieken vonden. Tot slot werd aan de respondenten gevraagd om hun mening te geven over enkele algemene uitspraken en stellingen over de vereniging. Zij konden hier antwoorden op een schaal van ‘helemaal eens’ tot ‘helemaal oneens’. Ook de antwoordmogelijkheid ‘geen mening’ werd toegevoegd. Indien deze optie niet vermeld zou worden, zouden de middencategorieën van die vraag beduidend meer antwoorden krijgen, wat een vertekening van de realiteit zou geven (Billiet ea, 1988).

3.1.3 Dataverzameling en respons

Voor de dataverzameling van het onderzoek was het belangrijk een voldoende aantal data over de actuele leden te verkrijgen, zodanig dat de resultaten representatief zouden zijn voor de gehele populatie. Uit het ledenbestand werd door middel van een systematische steekproef (Fink en Kosecoff, 1985) een selectie van 1056 respondenten gemaakt. Er werd geschat dat er een respons van ongeveer 50 % zou zijn, zodanig dat men na het onderzoek over data van een 500-tal respondenten zou beschikken.

Omdat de respons bij een post-enquête eerder aan de lage kant ligt (’t Hart & van Dijk, 2003) werden er enkele stimulansen gebruikt om de respons te verhogen. Dit gebeurde met de ‘Total Design Method’ van Dillman in het achterhoofd (Billiet en Waege, 2003; Mangione, 1995).

Zo werd de enquête voorafgaandelijk aangekondigd in het tijdschrift Handiscoop. De respondenten werden door plaatselijke bestuursleden aangespoord of eventueel geholpen om de vragenlijst in te vullen. Uit alle enquêtes die teruggestuurd werden voor een bepaalde datum trok de organisatie vijf enquêtenummers. De hiermee overeenkomende respondenten kregen elks een pakket Italiaanse specialiteiten als beloning en bedanking voor hun medewerking. Bij de tweede ronde werd er nog één pakket weggegeven. Door middel van een begeleidende brief (zie bijlage), ondertekend door de voorzitster van de vereniging, werden respondenten ook aangespoord om de vragenlijst in te vullen en voor de datum van de deadline op te sturen met de reeds gefrankeerde envelop (Barthelds, Jansen ea., 1989).

(22)

Op vrijdag 10 november 2006 werden de enquêtes tesamen met de begeleidende brief naar de respondenten opgestuurd. In de begeleidende brief stonden ook contactgegevens (zowel telefoonnummer als emailadres) voor het geval dat er problemen of vragen zouden zijn bij het invullen van de vragenlijst. Van de 1056 respondenten antwoordden er in eerste instantie 350, waarvan er 23 vragenlijsten niet ingevuld waren om diverse redenen (het lid was reeds gestorven, de respondent was enkel steunend lid, …). Omdat deze respons van ongeveer één derde nogal laag ligt, en het aantal ook lager lag dan het verwachte aantal, werd er beslist een tweede enquêteronde te organiseren.

De respondenten die nog niet gereageerd hadden kregen op woensdag 3 januari 2007 een licht aangepaste vragenlijst opgestuurd. Deze aanpassingen betroffen vooral de lay-out van sommige vragen omdat uit de reeds ontvangen ingevulde vragenlijsten bleek dat de lay-out van bepaalde vragen de non-respons verhoogde. We hebben voor deze datum gekozen omdat zo vermeden werd dat de enquête verloren zou gaan tussen de vele kerst- en nieuwjaarskaarten. De begeleidende brief werd vervangen door een herinneringsbrief (zie bijlage). In deze tweede ronde werden 706 vragenlijsten verstuurd. Van de 169 respondentenreacties waren er 154 bruikbare vragenlijsten waren. In het totaal had dus iets meer dan de helft van de respondenten gereageerd en waren er 504 goed ingevulde vragenlijsten waarmee er verder gewerkt kon worden.

3.1.4 Analyse van de gegevens

Nu we de verschillende stappen bij het opstellen en uitvoeren van een enquête met de 4 keuzeprocessen: ‘Wie worden onderzocht, wat wordt hoe onderzocht, wanneer wordt onderzocht en door wie wordt het uitgevoerd?’ hebben overlopen, kunnen we ingaan op de resultaten van het onderzoek (’t Hart & van Dijk, 2003).

SPSS is een softwarepakket dat sociaalwetenschappelijke onderzoekers in staat stelt om data van een enquête statistisch te verwerken en te analyseren. Het is een uitstekend programma aangezien het de kans geeft om op een snelle en efficiënte manier bevindingen te beschrijven aan de hand van frequenties of percentages; correlaties na te gaan tussen een of meerdere variabelen of significante verschillen te toetsen tussen groepen van respondenten.

(23)

Vooraleer aan de analyse van de datagegevens, bekomen door de vragenlijsten, kon begonnen worden moesten deze eerst in een SPSS-datamatrix ingegeven worden. Dit bestand werd gemaakt door voor elke (deel)vraag een variabele te maken. De antwoordmogelijkheden werden dan mogelijke waarden voor die bepaalde variabele. De waarden van de antwoordmogelijkheden van de vragenlijst werden eventueel aangevuld door bijkomende waarden indien bij de open vragen een bepaald antwoord veelvuldig voorkwam.

Het ingeven van de gegevens van de vragenlijsten moest manueel gebeuren. De kans op een foute input van gegevens is bijgevolg redelijk groot. Een doorgedreven controle was dus echt noodzakelijk. Eerst en vooral werd er nagegaan of er voor elke variabele evenveel antwoorden als respondenten waren. Daarna werden de vragen van alle enquêtes, waarvan de input het nodige denkwerk en concentratie vergde, allemaal gecontroleerd. Het is namelijk belangrijk dat de input consistent en consequent gebeurt. Als laatste werd gecontroleerd of de ingevulde waarden ook wel mogelijke waarden waren. Op deze manier werden de typfouten eruit gehaald en vervangen door de effectieve waarden.

De antwoorden op de open vragen werden per vraag opgelijst. Indien een welbepaald antwoord veelvuldig voorkwam werd er, zoals eerder vermeld, bij die vraag een antwoordcategorie bijgemaakt. Bij de controle van het databestand werden alle open vragen met antwoordcategorieën ook nagekeken. In de loop van het onderzoek of bij het bespreken van de resultaten zullen de antwoorden op de open vragen echter niet verder aan bod komen.

Over het algemeen zijn zij immers een uitdrukking van specifieke gevallen en meningen. De lijsten met de verschillende antwoorden zijn wel overgemaakt aan de organisatie.

De meeste variabelen in het onderzoek zijn van nominaal of ordinaal meetniveau.

Vanzelfsprekend heeft dit gevolgen voor de analysemethodes die gebruikt werden voor de analyse. We geven graag even korte toelichting over de verschillende gebruikte methodes.

Naast het gebruik van absolute percentages en frequentiegemiddelden wordt er voornamelijk gebruikt gemaakt van kruistabellen waarin de correlatie tussen twee variabelen werd nagegaan. Om de correlaties tussen twee nominale variabelen na te gaan, werd gebruik gemaakt van de chi-kwadraat toets. Daarbij hanteerden we een significantieniveau van 5%, dat wil zeggen een probaliteitswaarde die kleiner is dan 0.05. Deze probabiliteitswaarde geeft

(24)

aan hoe groot de kans is dat het verband toch aan het toeval te wijten is (Mortelmans, 2003:

42).

Voor grotere tabellen, waar er sprake is van meerdere rijen of kolommen, werd er gebruik gemaakt van de Monte Carlo Exact-Test. Deze wordt in SPSS-tabellen echter weergegeven als de Fishers’ Exact Test. Dit getal geeft weer of de nulhypothese al dan niet verworpen moet worden.

3.2 Onderzoekspopulatie

Het bespreken van de resultaten van het gevoerde onderzoek zal in dezelfde volgorde gebeuren als diegene die gebruikt werd in de vragenlijst. De afgebakende thema’s waarover eerder sprake zullen dus één voor één overlopen en besproken worden. Eerst gaan we na hoe de populatie van respondenten er uit ziet. We trachten een algemeen beeld te vormen en gaan na hoe de populatie juist is samengesteld. Dit is ook noodzakelijk wil men later in het bespreken van de onderzoeksresultaten uitspraken en conclusies trekken. Eerst worden de socio-demografische kenmerken van de respondenten behandeld. Hieronder verstaan we onder meer geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en de aard van de handicap.

Vervolgens wordt de representativiteit nagegaan. Dit gebeurt op twee manieren. De representativiteit van de steekproef wordt bekeken (is het beeld dat we krijgen door de antwoorden van de respondenten te analyseren een beeld dat geldig is voor de gehele populatie van de leden van KVG?), maar er wordt ook nagegaan in welke mate de ledenpopulatie van KVG overeenkomsten of verschillen vertoont met de totale populatie van personen met een handicap in Vlaanderen.

(25)

3.2.1 Profiel: socio-demografische kenmerken

Tabel 1: Geslacht, leeftijd en opleidingsniveau van de KVG-leden

Geslacht Man 49,1%

Vrouw 50,9%

Leeftijd Kinderen (0-15 jaar) 12,4%

Jongeren (16-29 jaar) 10,1%

Jong-volwassenen (30-44 jaar) 14,7%

Volwassenen (45-65 jaar) 32,3%

Bejaarden (65+) 30,4%

Opleidingsniveau Geen diploma 30,8%

(hoogst behaalde diploma) Lagere school: gewoon 19,0%

Lagere school: buitengewoon 9,1%

Middelbare school: gewoon 21,2%

Middelbare school: buitengewoon 12,5%

Hoger onderwijs 6,0%

Andere 1,4%

Uit bovenstaande tabel blijkt dat 50,9 % van de respondenten vrouwelijk, en 49,1 % mannelijk is. Een mooiere verdeling kan haast niet. Als we naar de leeftijd kijken dan merken we dat de volwassenen (45-65 jaar) en de bejaarden (65+) de grootste groepen zijn. Zij vertegenwoordigen respectievelijk 32,3 en 30,4 % van de respondenten. Het aandeel van De andere leeftijdscategorieën is zo goed als gelijk. Bij het opleidingsniveau valt het op dat 30,8 % van de respondenten niet over een diploma beschikt. Het aandeel van de lagere school, van de middelbare school en dat van buitengewoon onderwijs is vergelijkbaar, respectievelijk 19,0 %, 21,2 % en 21,6 %. Een minderheid van 6,0 % beschikt over een diploma hoger onderwijs.

Naast de typische socio-demografische kenmerken zijn er nog enkele elementen die een duidelijker beeld van het profiel van de leden van KVG geven. Bij vergelijking van de aard van de handicap blijkt dat er onder de respondenten grote verschillen bestaan. De meeste

(26)

respondenten hebben een uitsluitend fysieke of zintuiglijke handicap (44,7 %). De rest van de responspopulatie kan ingedeeld worden in drie quasi even grote groepen: een uitsluitend verstandelijke handicap (19,8 %), een meervoudige met vooral verstandelijke handicap (16,9 %) en een meervoudige met vooral fysieke handicap (15,8 %). Slechts een kleine groep (1,4 %) heeft te kampen met autisme.

Een ander aanvullend element van het profiel van de KVG-leden zijn de woonomstandigheden. De grootste groep van de respondenten die de enquête beantwoord heeft, woont in een gezin of met partner (59,8 %). Het percentage dat alleen woont, is bijna even groot als dat van de respondenten die in een (collectieve) voorziening wonen, respectievelijk 20,1 en 19,1 %.

Als we kijken naar de verstedelijkingsgraad van de woonplaats valt op dat iets meer dan 2/3 van de respondenten in een gemeente woont met een zwakke tot matig functionele verstedelijking. Iets meer dan 10 % woont in een centrale gemeente van de belangrijkste agglomeraties. Ongeveer hetzelfde percentage woont in gemeenten met een sterke functionele verstedelijking. Ongeveer 12 % woont in een rurale gemeente.

Uit de antwoorden van de respondenten blijkt dat 15,6 % van de respondenten betaald werk verricht en dat 19,3 % zich inzet voor vrijwilligerswerk.

Gemiddeld 15,6 % van de respondenten wordt in het algemeen (dwz: zich zelfstandig verplaatsen, beroepsactiviteit verrichten, dagelijkse activiteiten, vrije tijd en gezondheid) niet gehinderd door zijn handicap. De grootste groep (29,9 %) wordt matig gehinderd, gevolgd door ernstig (21,9 %) en zeer ernstig (18,5 %). De respondenten worden door hun handicap het meest gehinderd om een beroepsactiviteit te verrichten. Meer dan de helft van de respondenten (53 %) wordt door hun handicap ernstig (15,5 %) of zeer ernstig (37,5 %) beperkt. Hun algemene gezondheidstoestand ondervindt het minste hinder door hun handicap.

Voor de andere handelingen ligt de mate van beperking gemiddeld ongeveer halverwege tussen matig en ernstig. Zo zorgt de handicap, bijvoorbeeld wat betreft het verzamelen van informatie, voor een quasi gelijke verdeling tussen geen, een matige, ernstige en zeer ernstige beperking.

(27)

3.2.2 Representativiteit

3.2.2.1 Responspopulatie tov steekproef

Zowel naar geslacht, leeftijd als graad van verstedelijking is hier hooguit een verschil van 1 of 2% op te merken tussen de respons- en de steekproefpopulatie.

3.2.2.2 Steekproefpopulatie tov populatie KVG

a) Geslacht

Als we kijken naar het geslacht, dan merken we dat de verhouding mannen tov vrouwen in de steekproef hoger lag dan dezelfde verhouding in de ganse populatie van KVG. Het verschil bedraagt echter maar 1,4 % (47,1 % mannen in de steekproef en 45,7 % mannen in de populatie van KVG).

b) Leeftijd

Als we naar de verschillende leeftijdscategorieën kijken, valt er op dat er in de steekproef aanzienlijk meer (12,5 %) kinderen (tem 15 jaar) zitten dan in de populatie van KVG.

Eenzelfde trend is op te merken bij de bejaarden (65+), maar dan in de andere richting. Het aandeel bejaarden in de steekproef (34,8%) ligt aanzienlijk lager dan het aandeel in de totale populatie van KVG (44,3%). Het aandeel van de volwassenen is ook een beetje kleiner (29,7 % in de steekproef tov 33,2 % in de KVG-populatie). De aandelen van de jongeren (16 tem 29 jaar) en de jong-volwassenen (30 tem 44 jaar) zijn quasi gelijk.

c) Aard handicap?

Omdat KVG niet over voldoende gegevens beschikt - dit was immers één van de doelen van dit onderzoek - is het moeilijk hier een vergelijking te maken. KVG heeft echter wel gedeeltelijke gegevens, maar slechts van de helft van de leden is de handicap gekend. Het schetst echter wel een beeld. In de steekproef merken we dat het aandeel respondenten met een fysieke handicap 60,6 % is en in de totale populatie van KVG zou dit, indien de verdeling bij de onbekenden hetzelfde zou zijn als bij de bekenden, 63,0 % zijn.

(28)

We kunnen concluderen dat naar geslacht en aard van de handicap, de steekproef zeker representatief is. Als we naar de leeftijd kijken merken we dat in de steekproef de leeftijdscategorie kinderen (tem 15 jaar) oververtegenwoordigd is, en dat de groep van de bejaarden (ouder dan 65 jaar) ondervertegenwoordigd is.

3.2.2.2 Populatie KVG tov totale populatie in Vlaanderen

Onafhankelijk van de steekproef is het ook interessant om te kijken in welke mate de populatie van de leden van KVG overeenkomsten vertoont, wat betreft enkele socio- demografische kenmerken, met de ganse populatie van personen met een handicap in Vlaanderen.

Als we kijken naar het geslacht, dan zien we dat het aandeel mannen bij KVG (45,7 %) hoger ligt dan dat bij totale populatie in Vlaanderen (41,0 %). Logischerwijs is het aandeel vrouwen bij KVG kleiner dan dat van alle vrouwen met een handicap in Vlaanderen.

Als we de leeftijden willen vergelijken stelt er zich een probleem. De cijfers over de populatie in Vlaanderen gaat over aantallen van mensen die erkend zijn. Het gaat echter enkel over meerderjarigen. Er bestaat dus geen categorie kinderen waardoor het aandeel van de jongeren lager zal liggen dan in de realiteit. Als we de vergelijking toch maken zien we dat de leden van KVG jonger zijn dan de personen met een handicap in Vlaanderen. Zo ligt het aandeel 65-plussers (44,3 %) er gevoelig lager tov het aandeel op Vlaams niveau (61,2 %). Ook de groep van de volwassenen zijn bij KVG ondervertegenwoordigd (33,2 % tov 25,1 % in Vlaanderen). Zoals eerder gezegd liggen de aandelen van de kinderen, jongeren en jong- volwassenen bij KVG dan weer hoger dan die van de populatie in Vlaanderen.

Wat de aard van de handicap betreft kan er echter geen vergelijking gemaakt worden.

Vlaanderen werkt voor erkenningen immers met een zelfredzaamheidsschaal. Ook voor de tegemoetkomingen doet de pathologie er niet toe.

(29)

3.2.3 Lidmaatschap

In dit onderdeel gaan we na of de leden van KVG nog van andere verenigingen lid zijn en zo ja, van dewelke. Vervolgens bekijken we of ze ook actief deelnemen aan de activiteiten van die verenigingen. De laatste vraag waarop we in dit deel een antwoord zoeken is de duur van het lidmaatschap van de KVG-leden .

De vraag is gericht naar zes ‘soorten’ verenigingen: een sportvereniging, een sociaal-culturele vereniging (zoals CM en OKRA), een andere vereniging (dan KVG) voor personen met een handicap, de parochie, een politieke partij of een actiegroep. Iets meer dan één derde van de respondenten is geen lid van één van de opgesomde verenigingen en een derde is lid van één vereniging. Verder is 16,9 % lid van twee van de opgesomde verenigingen, 10,3 % van drie en 4,4 % van vier of meer verenigingen. Respondenten die in een collectieve voorziening verblijven zijn van veel minder verenigingen lid dan personen die alleen wonen. Eenzelfde redenering kan gemaakt worden voor het bezitten van een diploma: mensen zonder een diploma vertonen eerder een laag lidmaatschap, terwijl personen met bijvoorbeeld een diploma hoger onderwijs lid zijn van veel meer verenigingen.

Het meest is men lid van een sociaal-culturele vereniging (35,9 %), 35,5 % is lid van een andere vereniging (dan KVG) voor personen met een handicap en 26,0 % is lid van zijn parochie. Slechts 2,7 % is lid van een actiegroep en 6,3 % van een politieke partij.

De leden van een sociaal-culturele vereniging wonen relatief meer alleen en minder in een collectieve voorziening. Ze zijn eerder hoog opgeleid en hebben een uitsluitend fysieke of zintuiglijke handicap. Het zijn voornamelijk volwassenen en bejaarden. Dit hoeft niet te verbazen aangezien de verenigingen CM Ziekenzorg en OKRA, die tijdens de enquête veel door de respondenten bij ‘andere verenigingen’ werd naar voor geschoven, onder de categorie van sociaal-culturele vereniging vallen.

De leden van een sportvereniging, hoofdzakelijk mannelijke leden 65,1 %, wonen voornamelijk in een gezin of met hun partner samen en bezitten een diploma buitengewoon middelbaar of hoger onderwijs. Het zijn vooral meer jongeren en minder 65-plussers, wat gezien de aard van de vereniging ons niet hoeft te verbazen.

(30)

Mensen die in een collectieve voorziening verblijven, zijn veel minder lid van een parochie dan zij die alleen wonen. Ze bezitten voornamelijk een diploma van het gewone onderwijs, maar van de hoog geschoolden is ook meer dan een derde lid. Het grootste deel van de leden is 45 jaar of ouder.

De leden van een politieke partij behoren bijna uitsluitend tot de oudste leeftijdscategorieën.

Zij wonen niet in een voorziening. Het zijn hoofdzakelijk mannen en zij bezitten een diploma gewoon of hoger onderwijs. Meer dan drie vierde van hen heeft een uitsluitend fysieke of zintuiglijke handicap, slechts 3,8 % heeft een verstandelijke handicap.

a) Actieve deelname

Bijna de helft van de respondenten (48,6 %) neemt aan geen enkele activiteit actief deel, iets meer dan een kwart (26,0 %) neemt deel aan slechts 1 activiteit en 13,5 % aan twee. De overigen (11,9 %) nemen deel aan meer dan twee activiteiten van de opgesomde verenigingen. Ook hier geldt dat hoe hoger de opleiding, hoe meer men aan activiteiten van verschillende verenigingen deelneemt.

Wat het actief deelnemen aan de activiteiten van een vereniging betreft, bemerken we eenzelfde verdeling als bij het lidmaatschap: sociaal-culturele vereniging (29,9%), een andere vereniging voor personen met een handicap (27,4%) en parochie (21,2%). Er is nauwelijks actieve deelname aan een actiegroep (2,5%) of een politieke partij (2,9%).

Diegenen die deelnemen aan activiteiten van een sociaal-culturele vereniging, een politieke partij of van een parochie zijn voornamelijk alleenwonende hoger opgeleiden. De parochianen zijn eerder 65 jaar of ouder.

Aan de activiteiten van een sportvereniging nemen hoofdzakelijk mannen met een hogere opleiding deel die nog geen 65 jaar zijn.

b) Lidmaatschap tov deelname

Als we de twee reeksen cijfers met elkaar vergelijken dan zien we dat de deelname dezelfde trend volgt als het lidmaatschap, alleen liggen de cijfers er ongeveer 5 % lager. Bekijken we

(31)

echter de deelname op voorwaarde dat men van de desbetreffende vereniging lid is, dan komen er grotere verschillen naar boven. Zo is er maar 6,3 % van de respondenten lid van een politieke partij, maar 61,5 % neemt wel actief deel aan de activiteiten ervan. Bij de andere verenigingen is dat bijna de helft ervan: parochie (36,9 %), een andere vereniging voor personen met een handicap (36,7 %) en een sociaal-culturele vereniging (25,8 %). De leden van een sportvereniging zijn het minst actief. Slechts 15,2 % van hen neemt actief deel aan de activiteiten van de vereniging.

c) Lidmaatschap KVG

De meeste leden zijn meer dan 20 jaar lid (38,1 %), de tweede grootste groep (17,0 %) is reeds 5 tot 10 jaar lid en slechts 3,0 % is nog geen jaar lid. De respondenten die nog niet zo lang lid zijn wonen eerder in een gezin of met een partner samen. Diegenen die het langst lid zijn wonen relatief meer alleen. Hoe ouder men is, hoe langer men al lid is van KVG.

(32)

3.3 Evaluatie aanbod KVG

3.3.1 Participatie

In dit deel bespreken we de participatie aan elf verschillende soorten activiteiten: betaald werk, vrijwilligerswerk, ontmoetingsactiviteiten, het zien van of doen aan sport, optredens of culturele manifestaties, daguitstappen, meerdaagse reizen, cursus of voordracht, eucharistieviering of gebedsdienst en creatieve activiteiten. We gaan na aan welke activiteiten het meest wordt deelgenomen, aan hoeveel activiteiten de leden deelnemen en als ze niet deelnemen, wat dan mogelijke oorzaken daarvan zijn.

Het meeste wordt deelgenomen aan daguitstappen (48,8 %), eucharistieviering of gebedsdienst (46,3 %), ontmoetingsactiviteiten (38,7 %) en optredens en/of culturele manifestaties (35,8 %). Het minst wordt er deelgenomen aan een cursus of voordracht i.v.m.

zingeving of persoonlijke en/of relationele vorming (9,7 %), betaald werk (15,6 %), bijwonen van sportwedstrijden (19,0 %) en vrijwilligerswerk (19,3 %).

Als we bovenstaande gegevens naderbij bekijken zien we dat de mensen die deelnemen aan daguitstappen voornamelijk (jong-)volwassenen zijn met een verstandelijke handicap. Van alle deelnemers aan daguitstappen woont er 55,1 % woont in een gezin. Het zijn echter vooral de leden die in een collectieve voorziening wonen die relatief meer deelnemen aan de daguitstappen. Aan de gebedsdienst zijn het vooral bejaarden en volwassenen die deelnemen.

Bij de ontmoetingsactiviteiten zien we vooral dat het hebben van een meervoudige handicap ervoor zorgt dat er minder wordt deelgenomen. Optreden en culturele manifestaties worden bijgewoond door relatief meer jongeren en (jong-) volwassenen die in een collectieve voorziening verblijven en in het bezit zijn van een diploma buitengewoon middelbaar of hoger onderwijs.

De enkelingen die aan cursussen of voordrachten ivm zingeving of persoonlijke en/of relationele vorming deelnemen zijn vooral bezitters van een diploma middelbaar of hoger onderwijs. Betaald werk wordt vooral uitgevoerd door mannen (64,1 %) tussen 30 en 65 jaar die in bezit zijn van een diploma middelbaar of hoger onderwijs. Ook het bijwonen van sportwedstrijden is vooral een mannelijke bezigheid (68,4 %). De meesten hebben geen

(33)

meervoudige handicap en zijn jonger dan 31 jaar. Vooral (jong-)volwassen mannen (60,0 %) die alleen, in een gezin of met partner samenwonen en een diploma middelbaar onderwijs of hoger bezitten doen aan vrijwilligerswerk. De meesten onder hen hebben een uitsluitend fysieke of zintuiglijke handicap (63,8 %), slechts 5,0 % heeft een meervoudige handicap waarvan de verstandelijke handicap het zwaarst is.

3.3.1.1 Activiteitsgraad

Met deze activiteitsgraad wordt weergegeven aan hoeveel van de elf verschillende activiteiten de respondent, in de 3 maanden voorafgaand aan het invullen van de vragenlijst, heeft deelgenomen. De activiteitsgraad wordt als volgt ingedeeld:

niet actief: aan geen enkele activiteit

lage activiteitsgraad: aan 1 tot 3 verschillende activiteit(en) matige activiteitsgraad: aan 4 tot 6 verschillende activiteiten hoge activiteitsgraad: aan 7 of meer verschillende activiteiten.

Van al de respondenten heeft er 33,1 % aan geen enkele activiteit deelgenomen. De tweede grootste groep (31,5 %) behoort tot de lage activiteitsgraad, gevolgd door 27,6 % die aan vier tot zes verschillende activiteiten heeft deelgenomen. Slechts 7,7 % vertoont een hoge activiteitsgraad.

Als we kijken naar het geslacht dan zien we dat mannen meer deelnemen aan meerdere activiteiten dan vrouwen. Dit verband is echter niet significant.

a) Woonomstandigheden

Personen met een handicap die in een (collectieve) voorziening wonen zijn, wat betreft de opgesomde activiteiten, de meest actieve. De situatie van de alleenwonenden of van diegenen die in een gezin of met een partner samenwonen is gelijkaardig. Als we verder kijken dan dit algemene beeld valt op dat de leden die in een gezin of met een partner samenwonen in de groep van de niet-actieven oververtegenwoordigd zijn en dit ten koste van diegenen die in een voorziening verblijven. Bij de mensen met een lage activiteitsgraad nemen de alleenwonenden die rol van het gezin over. Bijna de helft (49,3 %) van de mensen met een matige activiteitsgraad wonen in een gezin of met een partner samen. Dit lijkt veel, maar de groep van het gezin/partner neemt in de totale enquête bijna 60 % van de respondenten voor zijn rekening. Daarom is het opvallend dat 30,4 % van de gematigd actieven

(34)

vertegenwoordigd wordt door inwoners van een collectieve voorziening. Bij de actiefsten doet zich een andere trend voor: alleenwonenden nemen hier een veel kleiner aandeel in dan men zou vermoeden. Deze ondervertegenwoordiging wordt door zowel de mensen die in een collectieve voorziening verblijven als door mensen die in een gezin of met een partner (samen)wonen opgevangen.

b) Opleiding

Van alle respondenten zijn diegenen die een diploma hoger onderwijs bezitten het meest actief. Zij worden op de voet gevolgd door de leden die buitengewoon onderwijs gevolgd hebben. De activiteitsgraad van respondenten zonder een diploma (net zoals die van personen met een diploma gewoon secundair onderwijs) ligt opvallend lager dan het gemiddelde. Zo vertegenwoordigen zij 45,1 % van de niet-actieven. Bij de personen met een handicap met als hoogste opleiding gewoon lager onderwijs tekent zich hetzelfde beeld af; 40,9 % van hen vertoont een lage activiteitsgraad (en met hun 24,4% zijn zij in deze categorie de grootste groep) en slechts 2,2 % een hoge activiteitsgraad. Als we echter naar hetzelfde niveau van diploma kijken maar dan gevolgd in het buitengewoon onderwijs geeft dat een totaal ander beeld. De niet-actieven van het buitengewoon lager onderwijs vertegenwoordigen 17,8 % en 15,6 % behoort tot de groep met een hoge activiteitsgraad. Bezitters van een diploma buitengewoon middelbaar onderwijs nemen in dezelfde mate deel aan activiteiten, hoewel een deel van de hoogst actieven is verschoven naar de groep van personen die aan 4 tot 6 verschillende activiteiten heeft deelgenomen. Personen met een handicap die een diploma hoger onderwijs bezitten zijn opvallend actief. Zo vertoont 40,0 % een gematigde en 30,0 % een hoge activiteitsgraad.

c) Aard handicap

De personen met een uitsluitend verstandelijke handicap zijn de meest actieven. Daar tegenover staan de mensen met een meervoudige handicap, waarvan vooral de fysieke handicap doorweegt. In de groep van diegenen die de afgelopen 3 maand aan geen enkele activiteit heeft deelgenomen worden zij dan ook oververtegenwoordigd. De grootste groep blijft hier echter de personen met een uitsluitend fysieke of zintuiglijke handicap (43,0 %).

Ook bij de groep van de leden met een lage activiteitsgraad nemen zij het grootste deel voor hun rekening (50,0 %). De respondenten met een (al dan niet) verstandelijke handicap worden oververtegenwoordigd in de groep met een gemiddelde activiteitsgraad. Zoals eerder

(35)

aangegeven nemen de personen met een uitsluitend verstandelijke handicap bij de actiefsten het grootste deel voor hun rekening. Slechts 2,6 % van deze groep heeft een meervoudige, fysieke handicap.

d) Leeftijd

Het hoeft niet te verbazen dat de groep van 65-plussers de minst actieven zijn. Van diegenen die niet actief zijn maken zij 39,1 % uit. Daarentegen zijn de jong-volwassenen, de jongeren en de volwassenen veel actiever. Zo heeft maar 16,9 % van de jong-volwassenen de laatste 3 maanden niet deelgenomen aan één van de activiteiten van KVG en nam 55,0 % van hen deel aan meer dan 3 verschillende activiteiten. Het beeld van de kinderen is veel meer diffuus.

e) Verstedelijkingsgraad

In de centrale gemeentes ligt de participatiegraad het hoogst; 14,0% van deze groep nam immers deel aan meer dan 6 activiteiten. In de rurale gemeentes ligt de activiteitsgraad het laagst. Het verband tussen de activiteitsgraad en de mate van functionele verstedelijking van de woonplaats is echter niet significant.

f) Conclusie

Het type-voorbeeld van iemand die tot de groep behoort die in 3 maanden tijd aan geen enkele activiteit heeft deelgenomen is een bejaarde, alleenwonende vrouw zonder diploma of een diploma van het gewoon lager of middelbaar onderwijs en met een fysieke of zintuiglijke handicap, al dan niet meervoudig.

De mensen met een hoge activiteitsgraad kunnen getypeerd worden als mannelijke jongeren of jongvolwassenen die in een (collectieve) voorziening verblijven. Ondanks dat zij hoofdzakelijk een uitsluitend verstandelijke handicap hebben, bezitten zij een diploma hoger onderwijs. Diegenen met een diploma buitengewoon onderwijs zijn in iets mindere mate actief, maar behoren nog steeds wel tot de groep van de actiefsten van alle respondenten.

De antwoorden op de vragen ‘In welke mate beperkt uw handicap u in uw hobby’s en vrijetijdsbesteding?’ en ‘In welke mate beperkt uw handicap u in uw dagelijkse activiteiten?’

komen overeen met participatiegraad.. Diegenen die daar voor de optie ‘zeer ernstig’ kozen

(36)

behoren voornamelijk tot de groepen niet-actief of een lage participatiegraad. Van de mensen die een matige of geen beperking ondervinden nam het grootste deel deel aan vier of meer activiteiten.

In een volgende vraag moesten de respondenten, indien zij niet hadden deelgenomen aan een activiteit, weergeven of zij voor die activiteit ooit al eens plannen hadden gemaakt. Met deze vraag werd met andere woorden nagegaan of de respondenten echt aan een bepaalde activiteit wou deelnemen, of de interesse voor deelname concreet was, maar dat door bepaalde omstandigheden toch niet kon deelgenomen worden. Hieruit bleek dat 52,8 % van diegenen die niet deelnamen aan een bepaalde activiteit nog voor geen enkele activiteit plannen hadden gemaakt, 28,8 % had al voor een tot drie verschillende activiteiten plannen gemaakt en 18,3 % voor vier of meer.

Van de niet-actieven (diegenen die nog aan geen enkele activiteit hebben deelgenomen) heeft er 72,7 % ook nog nooit plannen gemaakt. Dit wil zeggen dat 16,7 % van de responspopulatie nooit overwogen heeft één enkele van de opgesomde activiteiten te verrichten.

Gemiddeld werden voor de verschillende activiteiten afzonderlijk slechts ongeveer 23 % plannen gemaakt. Als de respondenten niet deelnemen is dit dus in beperkte mate omdat er een aantal redenen zijn die hen dit verhinderen. De meeste plannen (bij niet-deelname) werden gemaakt voor daguitstappen (29,8 %), meerdaagse reizen (27,5 %) en ontmoetingsactiviteiten (25,7 %), het minste voor een cursus of voordracht ivm zingeving of persoonlijke/relationele vorming (18,0 %), het bijwonen van sportwedstrijden (18,4 %) en vrijwilligerswerk (19,5 %).

3.3.1.2 Problemen

In de vragenlijst waren vier mogelijke hindernissen voor het niet uitvoeren van plannen opgenomen: mobiliteit, assistentie, gezelschap en andere problemen. Als we deze van naderbij gaan bekijken dan zien we dat mobiliteit in 44,1 % van de gevallen (nl. die mensen die niet aan een activiteit hebben deelgenomen, maar er al wel ooit plannen hadden voor gemaakt) bij geen enkele activiteit verhinderd hebben dat de respondent zijn plannen uitvoerde. Voor 22,4 % was mobiliteit de oorzaak waarom men de plannen één keer niet kon

(37)

uitvoeren en voor 10,6 % was het één van de oorzaken voor het niet uitvoeren van 2 activiteiten. De verdeling bij assistentieproblemen ziet er als volgt uit: 64,4 % bij geen enkele activiteit, 16,3 % bij één activiteit en 7,5 % bij 2 activiteiten. Respondenten die in een collectieve voorziening verblijven hebben meer en bij hinder ondervonden van het gebrek aan assistentie dan mensen die alleen of in een gezin wonen. Bij gezelschap liggen die eerste percentages nog hoger, respectievelijk 67,9 %, 19,5 % en 3,1 %. Hieruit kunnen we afleiden dat van deze 3 oorzaken mobiliteit het meest wordt aangehaald als hinderlijk voor het uitvoeren van de plannen. Bij de optie ‘andere problemen’ waarbij de respondenten zelf konden aangeven welke problemen zij hadden bij het uitvoeren van hun plannen, bleek dat vooral gezondheid of de (gevolgen van de) handicap en geen of weinig interesse doorslaggevend waren om niet deel te nemen.

Als we de activiteiten zelf van naderbij bekijken, dan valt op dat er meestal (ongeveer 70 %) maar een van de drie opgesomde mogelijke problemen aan de basis ligt van het niet uitvoeren.

Vooral bij daguitstappen, meerdaagse reizen, creatieve activiteiten liggen er meerdere problemen aan de basis. In 15,7 % van de gevallen zijn het twee problemen en in 12,5 % van de gevallen zijn zowel mobiliteit als gezelschap én assistentie de reden van het niet uitvoeren van de gemaakte plannen.

a) Mobiliteit

Bij cursus of voordracht (27,3 %), betaald werk (27,9 %) en ontmoetingsactiviteiten (33,3 %) ondervonden de respondenten die wel plannen hadden gemaakt voor deze activiteiten, maar er niet aan deelgenomen hadden het minste problemen wat betreft mobiliteit. Bij daguitstappen (54,5 %), het doen aan sport (46,6 %) en meerdaagse reizen (45,5 %) ondervonden de respondenten bij deelname het meeste mobiliteitsproblemen.

b) Assistentie

Bij het doen aan sport (18,6%) en eucharistie of gebedsdienst (19,6%) ervaren de respondenten bij niet-deelname het minste assistentieproblemen, nauwgezet gevolgd door het bijwonen van sport en vrijwilligerswerk (20,4%). Bij daguitstappen (37,5%) en meerdaagse reizen (31,8%) zijn er de meeste problemen qua assistentie.

(38)

c) Gezelschap

De minste problemen worden ervaren bij vrijwilligerswerk (6,3 %), betaald werk (8,1 %) en het bijwonen van sportwedstrijden (14,8 %). Ook hier ondervindt men het grootste aantal problemen bij meerdaagse reizen (34,3 %), gevolgd door creatieve activiteiten (29,1 %) en ontmoetingsactiviteiten (26,4 %).

d) Andere

Hier neemt de categorie ‘gezondheid of (de gevolgen van) de handicap’ meestal een overgroot deel van de problemen in. Het minste bij daguitstappen (31,5 %), ontmoetingsactiviteiten (35,2 %) en meerdaagse reizen (40,3 %). De meeste andere problemen waren er bij betaald werk (68,7 %), vrijwilligerswerk (58,5 %) en een cursus of voordracht i.v.m. zingeving of persoonlijke/relationele vorming (58,2 %).

3.1.1.3 Bij deelname

a) Problemen

We hebben de respondenten ook bevraagd of dat ze, als ze wél aan een activiteit deelnamen, daarbij problemen ondervonden. Iets minder dan twee derde van de respondenten ondervonden bij geen enkele activiteit problemen. Voor 18,6 % waren er wel problemen bij één activiteit en bij 9,7 % bij twee verschillende activiteiten. Als we kijken welke activiteiten op deze variabele het hoogst scoren dan zien we dat vooral bij betaald werk (31,1 %), vrijwilligerswerk en creatieve activiteiten (20,0 %) er bij deelname problemen waren en slechts 9,0 % bij het deelnemen aan een eucharistie of gebedsdienst.

b) Hulp

Op de vraag of respondenten bij deelname aan activiteiten geholpen werden (bijvoorbeeld met vervoer), antwoordden ze veel meer gespreid. Slechts 16,1 % heeft bij geen enkele activiteit hulp gehad, 48,1 % ontving hulp bij een tot drie activiteiten en 35,8 % bij deelname aan meer dan vier activiteiten. Het minste hulp (voor bijvoorbeeld vervoer) was nodig bij betaald werk (35,3 %), een cursus of voordracht i.v.m. zingeving of persoonlijke/relationele vorming (51,9 %) en vrijwilligerswerk (53,8 %). De meeste (en veel) hulp was vooral bij de

(39)

activiteiten meerdaagse reizen (84,8 %), daguitstappen (83,4 %) en optredens of culturele manifestaties (83,0 %).

De respondenten die in een (collectieve) voorziening verblijven werden vooral bij 3 activiteiten of meer geholpen. Alleenwonenden daarentegen krijgen 54,5 % van de hulp bij deelname bij geen of één activiteit. Bij diegenen die bij 5 of meer activiteiten hulp hebben gekregen, hebben de meesten geen diploma of een diploma van buitengewoon lager onderwijs. De mensen met een diploma gewoon middelbaar of hoger onderwijs krijgen het meeste hulp bij één of geen activiteit, respectievelijk 58,6 % en 55,0 %. Mensen met een fysieke of zintuiglijke handicap krijgen het minste hulp. Zo heeft 82,9 % van de respondenten, die bij deelname bij geen enkele activiteit hulp heeft gekregen, een uitsluitend fysieke of zintuiglijke handicap. Personen met een verstandelijke handicap ontvingen meer hulp bij meerdere activiteiten. Als we kijken naar de leeftijd merken we dat 65-plussers in totaal

69,3 % van hun hulp bij nul tot twee activiteiten krijgen. Bij jongeren en jong-volwassenen is dit veel meer vanaf drie verschillende activiteiten waaraan ze deelnamen. Van diegenen die bij geen enkele activiteit hulp kregen was er 56,1 % mannelijk. Vanaf drie activiteiten en meer waren het hoofdzakelijk vrouwen die hulp kregen.

c) Georganiseerd door KVG?

Als we kijken of de activiteiten waaraan de respondenten hebben deelgenomen georganiseerd werden door KVG dan komen we tot het volgende resultaat: 58,5 % ging naar een activiteit die niet door KVG werd georganiseerd, bij 27,0 % betrof het een deelname aan één KVG- activiteit en 12,7 % nam deel aan twee of drie activiteiten die door KVG ingericht waren.

De activiteiten waaraan men heeft deelgenomen die het meeste door KVG georganiseerd werden waren de ontmoetingsactiviteiten (in 37,6 % van de gevallen), daguitstappen (29,9 %) en vrijwilligerswerk (20,6 %). Het bijwonen van sportwedstrijden (3,3 %), sport doen (3,8

%), betaald werk (4,7 %) en een cursus of voordracht i.v.m. zingeving of persoonlijke/relationele vorming (8,3 %) ging in de minste gevallen van KVG uit.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De attracties

Ik ga ermee akkoord dat de provincie Vlaams-Brabant, Provincie- plein 1, 3010 Leuven, mijn gegevens bijhoudt.. Ik weet dat ik deze gegevens altijd kan inkijken en kan laten

De drie gewesten hebben weliswaar maatregelen genomen voor voorzieningen; ze hebben evenwel weinig voorzien voor mensen die tijdens de lockdown thuis woonden, ongeacht

“Mijn kluiskade jeugd” en “Lekker bezig” zijn de twee boekjes die ons plaatsgenoot Leo van der Meer heeft geschreven over zijn jeugd in Maas- land. Samen met Fred Louter,

Zolang in een algemene vergadering alle leden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, kunnen geldige besluiten worden genomen, mits met algemene stemmen, omtrent alle

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

De jaarrekening van een vereniging doorgelicht.book Page i Tuesday, October 9, 2012 4:01 PM... DE JAARREKENING VAN EEN

• Vrouwen weten dikwijls niet dat er activiteiten voor hun kinderen kunnen zijn buiten de schooluren Er zijn vrouwen die mensen thuis hebben en die niet meer naar school gaan