• No results found

De organisatievorm van een maatschappelijke onderneming bij vier corporaties

maatschappelijke onderneming 3.1 Inleiding

5.4 De organisatievorm van een maatschappelijke onderneming bij vier corporaties

Ik beschreef één van de vier corporaties om een beeld te geven van de interne orga-nisatie in het jaar 2000 en in het jaar 2010. Vanaf deze paragraaf gebruik ik de infor-matie over alle vier corporaties. Eerst vergelijk ik hun perspectieven op maatschap-pelijke ondernemingen en vervolgens de operationele kenmerken van de organisatie. Perspectieven op maatschappelijke ondernemingen in de caseorganisaties In de interviews startte ik met de vraag naar de definitie van een maatschappelijke onderneming. Eén van de geïnterviewden verwoordde treffend de noodzaak van een heldere definitie:

“Alles is, kan, maatschappelijke onderneming zijn misschien wel. Dus ik heb daar moeite mee met het definiëren, althans ik heb voor mezelf geen echte duidelijke definitie van wat een maatschappelijke onderneming is en dat is het gekke om dat ook maar meteen te zeggen. Het gekke is dat iedereen denkt dat hij het wel weet wat het is. Maar nergens vind je een duidelijke definitie” (Bron: interview RvC GLA).

De meeste geïnterviewden gebruiken eigen bewoordingen voor een maatschappe-lijke onderneming. Een geïnterviewde spreekt bijvoorbeeld over “een publieke taak” en bij een andere corporatie zegt een geïnterviewde nadrukkelijk dat de maatschap-pelijke onderneming “geen publieke taak heeft, maar op een markt reageert”. Ik heb geen ‘standaard definitie’ aangetroffen die bij meerdere organisaties terugkomt. Het lijkt er daardoor in het woordgebruik op dat ieder zijn eigen definitie heeft van een maatschappelijke onderneming.

Wanneer naar alle definities wordt gekeken is er toch een aantal patronen te herkennen:

- het vaak brede maatschappelijke doel dat deze organisatie nastreeft: voorzien in behoeften van klanten en belanghouders

- het zoeken naar de vraag van of behoeften in de maatschappij

- de bedrijfsmatige werkwijze met betrekking tot geld/middelen (resultaatgericht) en continuïteit waarborgen en het bestemmen van de winst voor het maatschap-pelijk doel

- de positionering of houding: respectievelijk op het middenveld actief en midden in de maatschappij staan, klantgericht werken.

De definities van een maatschappelijke onderneming die de respondenten van de corporaties geven, blijken brede definities die ook voor maatschappelijke onderne-mingen in bijvoorbeeld de zorg- en welzijnsector kunnen gelden. De geïnterviewden brengen in hun definities niet het specifieke van de corporatiesector naar voren. Maar dat hoeft ook niet, gezien de algemene positionering van maatschappelijke ondernemingen tussen staat, markt en samenleving. Er is een ruim aantal sectoren waar ‘maatschappelijk wordt ondernomen’.

Operationele kenmerken van een maatschappelijke onderneming bij de caseorganisaties

Als ik de in hoofdstuk 4 onderscheiden operationele kenmerken bekijk bij de vier geselecteerde corporaties, vallen een aantal verschillen op. Er waren verschillen te zien voor grote of kleine corporaties of voor de vroege adepten die zich in 2000 al maatschappelijke onderneming noemden en corporaties die zich later als zodanig kenmerkten. Ik behandel de operationele kenmerken en waar relevant de verschillen tussen de corporaties. Hierbij volg ik de organisatie-eigenschappen (zie paragraaf 3.4) en operationele kenmerken (zie paragraaf 4.4). En ik gebruik de meetbare indi-catoren die in bijlage 1 zijn opgenomen. Ik beschrijf eerst wat ik heb waargenomen bij de organisaties. Dat leidt tot een enigszins opsommende tekst met 38 vergelij-kingen die laat zien dat er in 2000 meer verschillen waren tussen de organisaties dan in 2010. Er is in de tijd veel veranderd bij veel operationele kenmerken. Tot slot zet ik de verschillen in een overzichtelijke tabel (zie pagina 182).

Missie en doelen

Een maatschappelijke onderneming heeft de organisatie-eigenschap dat missie en doelen uitgaan van de morele waarde van de organisatie, waarbij belanghouders worden geraadpleegd, maar de organisatie zelf uiteindelijk haar agenda bepaalt. Bij corporaties heeft deze organisatie-eigenschap de volgende operationele kenmerken:

1. Er wordt in de missie onderscheid gemaakt tussen de kernopdracht en nevenactiviteiten

Ik nam één van de twee indicatoren waar bij alle vier corporaties, zowel in 2000 als in 2010. De tweede indicator nam ik alleen in 2010 bij één corporatie waar. Daardoor heeft alleen in 2010 één corporatie dit operationeel kenmerk (GVA).

De eerste indicator gaat uit van een expliciete aandacht voor het onderscheid tussen de kernopdracht (zwakkeren op de woningmarkt) en nevenactiviteiten (sociale en fysieke verbetering van wijken, vastgoed voor maatschappelijke instellingen). Bij de vier corporaties is er in de missie meestal sprake van bijzondere of speciale aandacht voor de primaire doelgroep (de zwakkeren op de woningmarkt) door deze doelgroep en de aandacht die ernaar uit gaat expliciet te noemen. Daarnaast worden er in de missies nevenactiviteiten benoemd zoals de inzet op het gebied van leefbaarheid of

wijkontwikkeling. Onder nevenactiviteiten vallen ook het bedienen van een brede doel-groep en bieden van diverse services, aanvullende producten en diensten. De tweede indicator geeft aan dat nevenactiviteiten vanuit de rolopvatting moeten worden bear-gumenteerd, bedrijfsmatig zijn onderbouwd en gelegitimeerd zijn met een contract. Deze indicator is slechts bij één corporatie in 2010 waargenomen (GVA). De andere drie corporaties beargumenteren hun nevenactiviteiten meestal wel vanuit de rolop-vatting en hebben vaak een bedrijfsmatige onderbouwing, echter ontbreekt de legi-timatie in een contract. Alleen de inzet op het gebied van leefbaarheid is in een aantal gevallen specifiek onderwerp van de met de gemeente gesloten prestatieaf-spraken. Op het gebied van deze indicator wijkt het debat af van de praktijk bij drie corporaties.

2. Bepaling van koers en missie is in zelfstandigheid en vrijheid

De indicatoren van dit operationeel kenmerk heb ik in 2010 bij alle corporaties waar-genomen en in 2000 alleen bij de grote corporaties. In 2010 hebben daardoor alle vier de corporaties dit operationeel kenmerk, in 2000 alleen de grote corporaties. De eerste indicator geeft aan dat de corporatie zelf haar koers en profiel bepaalt. Het blijkt dat de twee grote corporaties in 2000 al bezig waren met de eigen koers te bepalen. De kleine corporaties lieten zich vooral leiden door de bouwopgave van gemeente. De kleine corporaties hebben een ontwikkeling doorgemaakt, want in 2010 kiezen zij nadrukkelijker zelf de koers en profilering, bijvoorbeeld in termen van een ‘maatschappijgedreven’ organisatie en de keuzes die worden gemaakt voor aanvullende dienstverlening. De tweede indicator geeft aan dat de corporatie de maatschappelijke vraag in haar koers accommodeert, bijvoorbeeld door prestatieaf-spraken met de gemeente. Drie van de vier corporaties hadden zowel in 2000 als in 2010 prestatieafspraken met de gemeente. Eén corporatie had alleen in 2010 pres-tatieafspraken. Daarnaast gebruiken de corporaties ook andere methoden om de maatschappelijke vraag ‘op te halen’ en een plaats in de koers te geven. Bijvoorbeeld door consultatierondes bij een nieuw ondernemingsplan.

3. De missie is gebaseerd op normatieve/ideologische beweegredenen

In 2010 nam ik de indicatoren van dit operationeel kenmerk waar bij alle corporaties en in 2000 alleen bij de grote corporaties. In 2000 hebben daardoor alleen de grote corporaties dit operationeel kenmerk, in 2010 alle vier corporaties.

De indicator is dat de missie in de taal van de buitenkant is geformuleerd. Dat wil zeggen dat de missie vastlegt hoe de maatschappelijke onderneming in de wereld wil staan en wat ze nastreeft ten behoeve van de klanten en de maatschappelijke omge-ving. In de missies van de vier corporaties is gekeken naar het maatschappelijk nut of de te bereiken maatschappelijke effecten: zijn die benoemd in de missie? De twee grote corporaties hebben hier voordeel van hun fusie. Er is in 2000 telkens één van de rechtsvoorgangers waar de indicator niet is waargenomen, net zoals bij de twee

kleine corporaties. Bij de grote corporaties wordt dat echter ‘goed gemaakt’ door de andere rechtsvoorganger. Het benoemde maatschappelijk nut of effect ligt op het gebied van: zorgeloos wonen, prettige woonomgeving, vitale wijken etc. In 2010 wordt de indicator bij alle vier corporaties waargenomen.

4. De oriëntatie is zowel bedrijfsmatig als maatschappelijk

Eén indicator nam ik zowel in 2000 als in 2010 bij alle corporaties waar. Ervan uitgaande dat de idee van een maatschappelijke onderneming in 2000 alleen bij de vroege adepten bestond, geeft deze indicator dus geen goed beeld. De andere indicator nam ik niet waar in de praktijk bij corporaties. Geen van de onderzochte corporaties heeft daardoor dit operationeel kenmerk.

De eerste indicator geeft aan dat het zekerstellen van het voortbestaan (continuïteit, financieel rendabel) het hoofddoel is. De tweede indicator is dat het realiseren van maatschappelijke prestaties daarnaast het belangrijkste doel is. Alle vier de corpo-raties hebben in hun strategische doelen zowel doelen gericht op het leveren van maatschappelijke prestaties (tweede indicator, die daardoor een constante is) als doelen gericht op continuïteit (eerste indicator). Continuïteit wordt meestal in eerste instantie geoperationaliseerd als financiële continuïteit, maar met als uiteindelijk doel om continuïteit in dienstverlening te kunnen bieden. Daarnaast wordt bij de twee grote corporaties expliciet de link gelegd tussen continuïteit (van de dienstverlening) en klantwaarde of tevreden klanten als basis voor het voortbestaan van de organi-satie. Eén corporatie ziet financiële continuïteit als randvoorwaarde om continuïteit in sociale huisvesting te kunnen bieden. De eerste indicator (voortbestaan is hoofd-doel) is bij geen van de corporaties waargenomen het is namelijk niet vast te stellen bij de corporaties of voortbestaan het hoofddoel is, er wordt meestal geen expliciet onderscheid in rangorde van doelen gemaakt. De indicatoren van dit operationeel kenmerk sluiten niet aan op de praktijk van corporaties.

5. De missie richt zich op een specifieke vraag

De indicatoren van dit operationeel kenmerk nam ik waar bij alle corporaties in 2010, in 2000 slechts bij één corporatie. In 2010 hebben daardoor alle vier corpora-ties dit operationele kenmerk en in 2000 één corporatie (GVA).

De indicator hiervoor is dat de corporatie zich zowel richt op actuele problemen in het werkveld als op problemen die door andere partijen niet worden opgepakt. Voor drie van de vier corporaties is dat vooral in 2010 het geval (en in 2000 nog niet). Specifieke vragen komen vanuit de studenten (bij de grote corporaties die overigens beide in steden werken met universiteiten en hogescholen), short-stay (gemeubileerd verhuren), ouderen, startende huiseigenaren en minder redzamen die ook cliënt zijn bij andere instellingen in het maatschappelijk middenveld. Eén corporatie (GVA) besteedde in 2000 ook al expliciet aandacht aan de doelgroep studenten.

Bekostiging

Een maatschappelijke onderneming heeft de eigenschap dat zij bekostigd wordt op basis van effecten van de inspanningen van de organisatie en dat leidt tot omgang met financiële onzekerheden (risico’s). Bij corporaties heeft deze organisatie-eigen-schap de volgende operationele kenmerken:

6. Bestemmingsplicht van vermogen ten behoeve van realiseren van effecten in het woondomein

In 2000 nam ik bij geen van de corporaties de indicatoren van dit operationele kenmerk waar. Ik nam de indicatoren in 2010 bij de twee grote corporaties volledig waar en deels bij de twee kleine corporaties. Daardoor hebben de twee grote corpo-raties in 2010 dit operationeel kenmerk. In 2000 heeft geen van de corpocorpo-raties dit kenmerk.

De eerste indicator is dat de corporatie inzicht geeft in de investeringscapaciteit en de manier waarop die wordt ingezet voor het realiseren van maatschappelijke doelen. Bij de vier corporaties geven de grote corporaties alleen in 2010 inzicht in de investe-ringscapaciteit door uit te leggen wat de maatschappelijke bijdrage is (wat men doet om huren laag te houden, wat de corporatie aan inkomsten laat liggen) en de beleids-ruimte of investeringscapaciteit. De twee kleine corporaties geven zowel in 2000 als 2010 nauwelijks inzicht in de omvang van het investeerbare vermogen en waarop dat wordt ingezet. De tweede indicator is dat commerciële werkzaamheden (nevenacti-viteiten) in andere rechtspersonen worden ondergebracht. Twee van de vier corpo-raties ondernemen in 2000 nauwelijks commerciële activiteiten, maar doen dat wel in 2010. Zij hebben dan ook in 2010 die activiteiten in BV’s ondergebracht. Twee corporaties hebben zowel in 2000 als in 2010 een holdingstructuur met BV’s waarin er één bijvoorbeeld koopwoningen realiseert.

7. Financieel autonoom: inkomsten komen voort uit geleverde diensten/effecten

De indicatoren van dit operationeel kenmerk nam ik in 2000 alleen waar bij de vroege adepten en in 2010 bij alle corporaties. In 2000 hebben daardoor alleen de vroege adepten dit operationele kenmerk, in 2010 alle vier de corporaties.

De indicator is dat de corporatie stuurt op financiële continuïteit door bijvoorbeeld zekerstellen of verhogen van inkomsten en stabiliseren of verlagen van uitgaven; bv. huurharmonisatie, verkoop, treasury (kosten van rente en aflossing) en door risico-management. De meeste corporaties bedienen een brede doelgroep en geven aan dat dat is om geld te verdienen dat voor de sociale doelgroep kan worden ingezet. Er moet ook sprake zijn van beheersing van uitgaven (bijvoorbeeld door treasurybeleid) en risicomanagement. De vroege adepten maken al eerder gebruik (in 2000) van sturing op financiële continuïteit zoals bij treasury en door risicomanagement dan de corporaties die late adept zijn; in 2010 doen ze het alle vier. Mogelijk ligt er een

relatie met de woningproductie die voor hoge uitgaven zorgt, de groei in het aantal woningen is bij de vroege adepten namelijk groter dan bij de andere twee corpora-ties. Dus mogelijk de noodzaak tot sturing ook.

Maatschappelijke inbedding

Maatschappelijke ondernemingen hebben een maatschappelijke inbedding met een responsieve houding naar de omgeving waarbij gewerkt wordt aan vernieuwende omgangsvormen met die omgeving, aan draagvlak en dialoog om feedback over de prestaties van de organisatie te verzamelen. Voor corporaties heeft deze organisa-tie-eigenschap de volgende operationele kenmerken:

8. De corporatie heeft een vorm bedacht om invloed te geven aan de maatschappij

Ik nam in 2010 de indicator van dit operationeel kenmerk waar bij alle corporaties en in 2000 bij drie van de vier. Drie van de vier corporaties hebben daarom dit operationele kenmerk in 2000 (alleen KLA niet) en in 2010 hebben alle corporaties dit kenmerk.

De indicator geeft aan dat belanghouders en huurdervertegenwoordigers de pres-taties van de corporatie rechtstreeks moeten kunnen beïnvloeden door middel van structurele samenwerkingsverbanden, convenanten en contracten. Er zijn bij de meeste corporaties in 2010 meer belanghouders dan in 2000, vooral uit de sectoren zorg en welzijn. Samenwerking verloopt in 2000 vooral via bestuurders, in 2010 vaker ook via medewerkers en managers. Ook worden er in 2010 meer formele afspraken gemaakt in contracten en convenanten. Alle vier corporaties hebben een formele huurdervertegenwoordiging (in 2010), maar deze heeft vaak betrekkelijk weinig invloed op de prestaties. Dat terwijl er wel degelijk invloed is van bewoners zelf (in de wijken en buurten) op de werkzaamheden van die corporaties. Er zijn dus vormen bedacht om invloed te geven aan huurders en belanghouders. De effectivi-teit van de huurdervertegenwoordiging kan volgens drie van de vier corporaties nog worden verbeterd. Dat heeft vooral te maken met representativiteit van huurders en het vinden van het juiste schaalniveau bij de grote corporaties.

9. De corporatie heeft een vorm bedacht waarin de maatschappij een stem wordt gegeven

Eén van de twee indicatoren heb ik niet waargenomen bij de corporaties, deze sluit niet aan bij de praktijk van de corporaties. De andere indicator nam ik in 2010 bij alle corporaties waar en in 2000 bij één corporatie. Als ik de tweede indicator buiten beschouwing laat, hebben in 2010 alle corporaties dit operationele kenmerk en in 2000 slechts één (KLA).

De eerste indicator is dat de corporatie in deze bedachte vorm informatie verza-melt over actuele maatschappelijke opgaven en over problemen die door andere

organisaties niet worden opgepakt (maatschappelijke agenda). De meeste corpora-ties in 2000 zoeken nog niet actief naar de lokale maatschappelijke agenda. Vooral de eigen koers en afspraken met de gemeente zijn leidend in die tijd. In 2010 gaan de corporaties de dialoog aan met lokale belanghouders, men zoekt elkaar op. De interactie met de omgeving is vergroot. Bij de grote corporaties vindt deze dialoog vooral in de vestigingen/rayons plaats. De tweede indicator is dat corporaties kunnen aantonen dat de bedachte vorm de legitimiteit van de organisatie vergroot. De meeste corporaties zijn niet bezig met de lokale agenda om legitimiteit te vergroten. Deze indicator sluit daardoor niet aan bij de praktijk van de vier corporaties.

10. De bedachte vormen hebben een gestructureerde en bewuste benadering

De indicatoren van dit operationeel kenmerk nam ik in 2000 bij geen van de vier corporaties waar. In 2010 nam ik bij drie corporaties alle indicatoren waar en bij één corporatie twee indicatoren. Daardoor hebben drie corporaties in 2010 dit operatio-neel kenmerk: GVA, KVA en KLA.

De eerste indicator is dat de corporatie belanghouders expliciet kiest en aanwijst en na gaat of zij zich ook als belanghouder zien (tweezijdig). Eén corporatie noemt in 2000 expliciet haar belanghouders, maar is er vooral eenrichtingsverkeer met deze organisaties. In 2010 noemen alle corporaties hun belanghouders, de twee vroege adepten doen dat duidelijk explicieter dan de andere twee corporaties. Ook is er bij alle corporaties in 2010 sprake van tweezijdig belang, bijvoorbeeld doordat er samen-werkingscontracten worden gesloten of omdat de corporatie de strategie hanteert van wederkerigheid (bijvoorbeeld een corporatie pleegt alleen inzet als er ook door andere partijen wordt meegewerkt). De tweede indicator is dat de corporatie kan aantonen dat er sprake is van gelijkwaardigheid tussen haar en de belanghouders. In 2010 is wederkerigheid vaak een belangrijk thema in de samenwerking bij alle corporaties. Als er sprake is van deze strategie of van contracten dan ziet de corpo-ratie belanghouders als gelijkwaardige partner. De derde indicator is dat de bedachte vormen aantoonbaar informeel zijn (waar het gaat om een stem geven aan de maat-schappij; nr. 9) en aantoonbaar formeel (waar het gaat om invloed geven; nr. 8). De invloed van belanghouders en huurdervertegenwoordigers is in 2010 vooral door contracten geregeld (prestatieafspraken met gemeente, convenant met huurderver-tegenwoordigers) dus aantoonbaar formeel. Het aansluiten bij de maatschappelijke agenda gebeurt vooral door intensieve interactie en dialoog met belanghouders, dus informeel. Bij één corporatie krijgt de opgehaalde agenda vervolgens een formele status door afspraken vast te leggen in buurtcontracten.

Verantwoording

Maatschappelijke ondernemingen hebben de organisatie-eigenschap dat de verant-woording – die zowel intern als extern is gericht – gaat over het maatschappelijk belang, de bijdrage daaraan, de kwaliteit van diensten en om feedback over de

organisatie te verkrijgen. Voor corporaties betekent deze eigenschap de volgende operationele kenmerken:

11. De corporatie verantwoordt zich over de werkwijze

Ik nam de indicatoren van dit operationeel kenmerk waar in 2010 bij drie van de vier corporaties, in 2000 bij twee corporaties totaal niet en bij de overige twee nam ik maar één indicator waar. Daardoor hebben drie corporaties in 2010 dit operationeel kenmerk (GVA, KLA, GLA).

De eerste indicator is dat de corporatie verantwoording aflegt over de manier waarop opgaven worden gedefinieerd en worden omgezet in activiteiten. De corporaties leggen in 2000 bijna geen verantwoording af over de werkwijze of wijze waarop de organisatie haar doelen stelt of activiteiten bepaalt. Vervolgens treedt er in alle corporaties een verandering op: meer openheid en transparantie. In de jaarverslagen van 2010 is daardoor vaker informatie te vinden over hoe opgaven worden bepaald en omgezet in activiteiten. Alle corporaties leggen in 2010 verantwoording af over hoe opgaven worden bepaald, welke doelen worden gesteld en in welke mate die door het uitvoeren van de activiteiten zijn gerealiseerd. Ofwel in het jaarverslag (waarin de nadruk van de verantwoording is verschoven naar wat werd beloofd, de opgaven, en daarvan werd gerealiseerd) ofwel in het visitatierapport. De tweede indicator geeft aan dat de corporatie verantwoording aflegt over de manier waarop belanghouders bij beleidskeuzes worden betrokken. Hier laten de vier corporaties verschillende patronen zien. Twee corporaties deden en doen dat door het BBSH-veld ‘betrekken bij beheer en beleid’ (zie ook paragraaf 2.3 waarin ik deze BBSH-velden