• No results found

2 Beschrijving studiegebied 1 Proefverkweldering

3.4 Ganzen en broedvogels

3.4.2 Ontwikkelingen in het habitat

In de maanden november en juni van het merendeel van de studieseizoenen tussen 1998 tot 2011 zijn vegetatiehoogtemetingen uitgevoerd op de keutelplots. De vegetatiehoogte biedt informatie over de vegetatiestructuur en hangt samen met ganzenbenutting in homogene graslandvegetaties (Riddington

et al. 1997). Het aspect van verruiging komt hiermee mede tot uiting. De metingen zijn steeds in

drievoud uitgevoerd binnen de keutelplots met een polystyreen schijf met een diameter van 20 cm en een gewicht van 24 gram. De gemiddelde hoogte per plot is vervolgens gebruikt om de ontwikkeling samen te vatten per ecotoop en per periode. Om de voedselbeschikbaarheid nauwkeuriger te

beschrijven is naast de vegetatiestructuur ook de vegetatiesamenstelling van belang. Het aandeel aan voedselplanten geeft informatie over de geschiktheid van een gebied voor ganzen. Daarom zijn in juni 1998, 2002, 2003, 2005 en 2012 vegetatieopnames gemaakt op dezelfde locaties als waar de

keuteltellingen zijn verricht. Op basis van dieetonderzoek aan ganzen door van der Wal et al. (2000) en Aerts et al. (1996) zijn de volgende soorten als voedselplanten gedefinieerd: Fioringras, Geknikte vossenstaart, Kweek, Rood zwenkgras, Engels raaigras, Ruw beemdgras, Veldbeemdgras,

Zeeweegbree, Gewoon kweldergras en Schorrenzoutgras. De gemiddelde bedekking van deze voedselplanten over de raaien is berekend per ecotoop, omdat dit zo nauw mogelijk aansluit bij de metingen van de begrazingsdruk.

3.4.3 Broedvogels

De broedvogelaantallen van NFB zijn vanaf het broedseizoen 1991 jaarlijks vastgesteld. Engelmoer et

al. (2001) geven voor de periode 1991 – 2000 het aantal broedparen per soort per onderscheiden

deelgebied. Vanaf het broedseizoen 2001 is vervolgens een nieuwe reeks is gestart (Feddema 2002, 2003, 2004, 2005). In het kader van de monitoring van de Proefverkweldering is speciale aandacht besteed aan de aantallen broedvogels in en om de Proefverkweldering in de broedseizoenen 1997 tot 2012. De gebieden, waarvan de gegevens in dit rapport worden besproken zijn weergegeven in Bijlage IV. Het broedseizoen van 2002 was het eerste broedseizoen na uitpoldering van de Proefverkweldering.

De zomerpolders zijn volgens de BMP-methode geteld, op basis van vijf bezoekrondes zoals gebruikelijk bij BMP-inventarisaties van weidevogelgebieden. Op de kwelders begint het

broedseizoen later en is er daarom ook later aan de inventarisaties begonnen, namelijk in de eerste helft van mei, waarna in totaal minimaal drie rondes zijn gemaakt. In broedkolonies van Kluten werden de nesten in de laatste week van mei of de eerste week van juni geteld.

Bij de resultaten worden de broedvogels gegroepeerd in vier soortgroepen, nl.: (a) primaire

weidevogels (Beintema et al. 1995), (b) kolonievogels (Laursen et al. 2009), (c) roofvogels en (d) een restgroep. De trends in ontwikkeling van dichtheden van de kolonievogels en van de primaire

weidevogels in de Proefverkweldering is vergeleken met die op de kwelders en zomerpolders van heel NFB. De trendlijnen zijn gefit (aangepast) met het programma Trendspotter (Visser & Molenaar 1995). Er is geen duidelijk omschreven groep van typische kweldervogels. Wel is het zo dat kwelders voor verschillende soorten tot de belangrijkste broedbiotopen in NW-Europa behoren. Binnen het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (van Beek et al. 2014) worden de volgende soorten onderkend als ‘kwaliteitssoorten’ voor het beheertype ‘kwelder’: Bergeend, Blauwe kiekendief, Grutto, Kluut, Lepelaar, Scholekster, Tureluur en Visdief. Langs de Friese kust horen Blauwe kiekendief en Lepelaar niet tot de typische broedvogels (Engelmoer et al. 2001).

Om het gevolg van ‘verkweldering’ nader te kunnen beoordelen gaan we specifiek in op de ontwikkeling van drie broedvogelsoorten op de kwelder, de zomerpolders en een drietal

verkwelderingen van NFB. We hebben hierbij gekozen voor de Tureluur, de Kluut en de Scholekster omdat die tot de bovengenoemde groep van ‘kwaliteitssoorten’ van de kwelder behoren

(Subsidieregeling Natuur & Landschap), en in aanzienlijke aantallen op de kwelders en in de zomerpolders voorkomen. Het zijn vogels die bij laag water op het (aangrenzende) wad voedsel zoeken en daarom op de nabijgelegen broedplekken een hoge dichtheid kunnen halen. Als zodanig zijn het hiervoor zeer geschikte soorten om de invloed van ‘verkweldering’ nader te kunnen beoordelen.

Voor deze drie soorten hebben we de aantalsontwikkeling over de periode 1991 – 2012 voor verschillende deelgebieden van NFB samengevat. Een complicerende factor was dat in deze periode de oppervlakte van verschillende deelgebieden niet constant was. De veranderingen in oppervlakte van deze deelgebieden over deze periode zijn gereconstrueerd op basis van digitaal beschikbare vegetatiekaarten. Over de periode 1960-2008 waren tien kaarten beschikbaar. Voor zover de

informatie op de kaarten dit toeliet werd de omvang van de kwelders bepaald door het oppervlak aan begroeide delen (vegetatiebedekking meer dan > 5%). Een natuurlijke kwelder is altijd aan

verandering onderhevig: of er is aangroei of er vindt afslag plaats. De vegetatiekaarten suggereren dat er tussen 1991 en 2012 een aanzienlijke aangroei van de kwelders in NFB heeft plaatsgevonden. Dit komt echter doordat op de vegetatiekaart van 1992 een willekeurige begrenzing van de kwelders aan de landzijde is gekozen, waardoor op deze kaart een deel van de kwelders ontbreekt (Dijkema et al. 2013). Wanneer de vegetatiekaarten van 1982 en 1987 worden vergeleken met de vegetatiekaarten van 2002 en 2008 blijkt dat de omvang van de kwelders in NFB over de periode 1982 – 2012 slechts een geringe toename liet zien (van Wesenbeeck et al. 2014). Wel is in deze periode door successie de vegetatiesamenstelling aanzienlijk veranderd.

Twee deelgebieden die in deze analyse betrokken zijn, Holwerd-Oost en Holwerd-West zijn reeds voor 1991 al min of meer verkwelderd. Bij Holwerd-Oost (37 ha) zijn in 1989 drie klepduikers opengezet en vervolgens is in 1995 een doorgraving in de zomerkade gemaakt (Esselink et al. 2003). Bij Holwerd-West (51 ha) is de zomerkade door stormschade geleidelijk in verval geraakt. Vaak wordt 1992 als jaartal van doorbraak gehanteerd, maar feitelijk was de zomerkade al vóór 1992 niet meer functioneel. (Jaap Feddema, pers. meded.). De ontwikkeling in dichtheden van territoria van de

drie soorten is berekend voor deze ‘verkwelderde’ gebieden (n=2), de kwelders (n=6), de zomerpolders (n=5) en afgezet tegen de ontwikkeling in het Noarderleech. Hierbij is voor de kweldergebieden steeds dezelfde grootte gehanteerd, namelijk het oppervlakte volgens de RWS vegetatiekaart van 2008. De verschillen in ontwikkeling van de dichtheden in de zomerpolders, op de kwelders en in de verkwelderde gebieden zijn getoetst. Dit is gedaan door op basis van een lineaire regressieanalyse te beoordelen of de verhouding in dichtheden in de te vergelijken gebieden in de loop der tijd is veranderd.

Broedvogels in relatie tot de vegetatie

Om de relatie tussen broedvogels en vegetatie te onderzoeken is bepaald in welk vegetatietype de territoria lagen. Dit is gedaan door de stippen op de vegetatiekaart van RWS uit 2008 te projecteren. De vegetatietypen van de vegetatiekaart van RWS zijn hiervoor omgezet naar de TMAP-typologie (Esselink et al. 2009). Over geheel NFB van Zwarte Haan tot Holwerd zijn die gebieden geselecteerd waarin de territoria met eenzelfde methodiek zijn vastgesteld en ingetekend. Hierdoor zijn alleen gegevens van 2010 en 2011 gebruikt, met uitzondering van de telgebieden Holwerd-Oost en Ferwerd. Vervolgens is de mate van voorkeur van vogels onderzocht door de of selectiviteitsindex S per vegetatietype te berekenen (naar Jacobs 1974):

S = (b-a)/(b+a))

hierbij staat

a voor het oppervlaktepercentage van een vegetatietype en

b voor het percentage van het aantal territoria in hetzelfde vegetatietype.

De selectiviteitsindex S varieert tussen -1 en +1, waarbij waarden tussen -1 en 0 aangeven dat een vegetatietype door vogels wordt gemeden (negatieve selectie) en waarden tussen 0 en +1 aangeven dat vogels een voorkeur hebben voor vegetatietype om er te broeden. Op dezelfde wijze is voor dezelfde jaren de dichtheid van het aantal broedpaar per TMAP-vegetatietype in de

Foto 5 – 6 Vergelijking tussen een exclosure in het hoge westelijke deel (Locatie 3 september 2010) en een exclosure in lagergelegen oostelijke deel (Locatie 7, september 2012) van de Proefverkweldering. De bovenste foto (hoge deel) toont een dominantie van Kweek, binnen de exclosure gecombineerd met relatief veel Akkerdistel. De onderste foto toont Kweek met Zeeaster binnen de exclosure en een vegetatie van Klein schorrenkruid met Zeekraal erbuiten.