• No results found

Discussie vegetatieontwikkeling

4 Bespreking resultaten

4.4 De opslibbing ontleed

4.6.4 Discussie vegetatieontwikkeling

Binnen een periode van tien jaar is de vegetatie van de Proefverkweldering ingrijpend veranderd. Voor de uitpoldering werd het gebied volledig bedekt door een vegetatie van Fioringras en Engels raaigras waarin nauwelijks of geen zouttolerante planten voorkwamen, het zogenaamde niet-zilt

grasland. Deze vegetatie is binnen een periode van tien jaar in zijn geheel vervangen door

verschillende vegetatietypes van de lage -, brakke - en hoge kwelder plus voor een belangrijk deel door een zgn. secundaire pioniervegetatie van Klein schorrenkruid en Zeekraal (Figuur 4.27). Wanneer op soortniveau naar het optreden van doelsoorten wordt gekeken lijkt er, als ook het voorkomen buiten de transecten wordt meegerekend, geen enkele plantensoort in de

Proefverkweldering te ontbreken (§ 4.6.2; Figuur 4.35). Dit laatste resultaat vormde vier jaar na uitpoldering mede aanleiding te concluderen dat de Proefverkweldering een succes was (Tekstkader II; van Duin et al. 2007; Beintema 2007).

Er kunnen een tweetal kanttekeningen bij de vegetatieontwikkeling in de Proefverkweldering worden geplaatst. In de eerste plaats zou idealiter de mate van succes moeten worden bepaald op basis van te voren opgestelde doelen. Nu is achteraf een maatlat gezocht om het succes te meten. Een tweede kanttekening, die ook door van Duin et al. (2007) is gemaakt op basis van de vegetatie- ontwikkeling t/m het vierde jaar na uitpoldering, is dat het om een momentopname gaat. Dit geldt ook voor de ontwikkeling t/m het tiende jaar. Er is misschien niet voldoende stilgestaan bij het perspectief op de langere termijn. De vegetatie kan – onder meer als gevolg van de hoogteontwikkeling – op langere termijn voortgaande veranderingen laten zien. Ook zijn er voor de beheerder mogelijkheden om de vegetatieontwikkeling in een meer gewenste richting te sturen. Hieronder zal op beide kanttekeningen nader worden ingegaan.

Een beweidbare kwelder als a-priori-doelstelling

Voordat de Proefverkweldering van start ging is door It Fryske Gea als doelstelling geformuleerd de ontwikkeling van een beweidbare kwelder (van Duin et al. 2007). De vraag of deze doelstelling is gerealiseerd is echter lastig te beantwoorden, omdat het niet duidelijk is wat onder een beweidbare kwelder moet worden verstaan. De herkomst van de term beweidbare kwelder ligt waarschijnlijk in de zogenaamde delimitatiecontracten die in de jaren dertig van de vorige eeuw zijn afgesloten tussen de Staat der Nederlanden en de oevereigenaren langs de Friese en Groninger waddenkust. Voordat het Rijk hier toen met landaanwinningswerken kon beginnen moest er namelijk eerst overeenstemming worden bereikt met de oevereigenaren over de eigendomskwestie (Dijkema et al. 2001). Het gebied waarin de oevereigenaren het recht van oeveraanwas behielden wordt begrensd door de delimitatielijn op 300 meter zeewaarts van de toen bestaande kwelder. Het Rijk heeft daarbij zich verplicht in deze strook (de delimitatiezone) landaanwinningswerken aan te leggen en te onderhouden totdat deze strook zich tot een beweidbare kwelder had ontwikkeld (Dijkema et al. 2001). Hieruit kan worden geconcludeerd dat het bij het begrip beweidbare kwelder om een grazige kwelder met dus een hoge bedekking aan grassen zou moeten gaan. Toen omstreeks 2000 naar een aanpassing werd gezocht van de delimitatiecontracten om te zorgen voor een betere aansluiting op de gewijzigde doelstelling van het Rijk voor de landaanwinningswerken, namelijk het behoud en de ontwikkeling van een

natuurlijker kwelder, bleek de term beweidbare kwelder een moeilijk begrip waaraan geen vaste criteria waren verbonden (pers. meded. Kees Dijkema). Dit is ook van toepassing op de

Proefverkweldering. Ruwweg de helft van het gebied was na tien jaar bedekt met een grazige

vegetatie; de ander helft met de (niet-grazige) secundaire pioniervegetatie van Klein schorrenkruid en Zeekraal (Figuur 4.26). Overigens was het laaggelegen deel van de Proefverkweldering waar het

laatstgenoemde vegetatietype overheerste wel goed begaanbaar voor het vee. Het antwoord op de vraag of de van te voren opgestelde doelstelling is gerealiseerd, is dan misschien ook het beste te beantwoorden in de trant van ‘Ja, ten dele’ of ‘Ja, maar niet helemaal’.

Beheer en vegetatieontwikkeling op langere termijn

Ook na tien jaar is het gebied nog steeds in ontwikkeling en zijn de inrichtingsmaatregelen uit 2001 en het huidige beheer van invloed op de vegetatieontwikkeling. De beweiding had niet overal eenzelfde effect op de vegetatie. In het hoge deel van de Proefverkweldering en langs de kreken leidde de beweiding tot een hogere soortenrijkdom per PQ (§ 4.6.3; Figuur 4.38). Bij beweiding kon Kweek zich goed handhaven (Figuur 4.28, Figuur 4.31) en was sprake van ontwikkeling van verschillende vegetatietypen met een hoog aandeel Kweek (Figuur 4.36). Deze Kweekdominantie hangt

waarschijnlijk samen met de hoogteligging en verzilting. Bij eenzelfde hoogte hebben punten in de Proefverkweldering in vergelijking met de kwelder mogelijk een lager zoutgehalte (§ 4.5.1). Een brakke soort als Kweek lijkt hiervan te profiteren. Er zijn geen responsanalyses uitgevoerd tussen het optreden van plantensoorten en hoogte. Uit een globale vergelijking tussen de hoogtekaarten van de vegetatietransecten en het optreden van Kweek kan echter worden opgemaakt dat bij een hoogte vanaf ongeveer 1.60 m +NAP de soort een belangrijke plaats kan innemen in de vegetatie. Bij een hoogte vanaf ongeveer 1.75 m +NAP lijken Roodzwenkgras en Engels raaigras meer ruimte te krijgen en kunnen ook soorten als Witte klaver, Aardbeiklaver en Rode ogentroost voorkomen. Het is echter niet reëel om ervan uit te gaan dat binnen afzienbare tijd een voortgaande hoogteontwikkeling uitzicht biedt op een opvolging in de vegetatieontwikkeling van de fase met veel Kweek door vegetatietypen met een hoger voorkomen van de vijf laatstgenoemde soorten. De kreekranden buiten beschouwing gelaten, liet het westelijke, hoge deel van de Proefverkweldering maar een geringe toename in hoogte zien: 2.0 mm per jaar tot 4.3 mm per jaar (SEB en opslibbingsplaten in resp. Tabel 4.4 en Tabel 4.5). Uitgaande van deze cijfers en verder gelijkblijvende omstandigheden zou voor een benodigde stijging van het maaiveld met ongeveer 10 cm al gauw een periode van ruwweg 30 jaar nodig zijn. Dit zou een nog langere periode worden als ook nog rekening wordt gehouden met de lange termijn stijging van het GHW van 2.2 mm per jaar (Figuur 2.2): er is dan nauwelijks nog sprake van een effectieve stijging van het maaiveld in het getijdenvenster.

Het niet beweiden leidde in de hooggelegen PQ’s tot een sterke afname van het aantal

plantensoorten per PQ (Figuur 4.38AC) voornamelijk als gevolg van de overheersing door Kweek. Bij eventuele verlaging van de veedichtheid of invoering van systeem van wisselbeweiding waarbij jaren met – en zonder beweiding worden afgewisseld (de Vlas et al. 2013; Nolte 2014) mag eenzelfde effect worden verwacht.

De vegetatieontwikkeling in het laaggelegen oostelijke deel van de Proefverkweldering werd

overheerst door de ontwikkeling van een zgn. secundaire pioniervegetatie van Klein schorrenkruid en Zeekraal (§ 4.6.1; Figuur 4.26). In het zevende en tiende jaar bedekte dit vegetatietype bijna 50% van de Proefverkweldering. De hoge bedekking van dit vegetatietype wordt door de beheerder als minder gewenst beschouwd. In het najaar is er wel enige sprake van benutting door ganzen, maar in het voorjaar is deze vrijwel nihil (Bos et al. 2014; zie ook § 4.7.4). Ook voor broedvogels is dit vegetatietype minder aantrekkelijk (§ 4.8.4).

De exclosureproeven laten zien dat de beweiding een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling en het zich handhaven van deze secundaire pioniervegetatie (§ 4.6.3). In alle PQ’s op alle laaggelegen locaties in de Proefverkweldering die ver van een kreek lagen werd de vegetatie in het tiende jaar gevormd door secundaire pioniervegetatie (Figuur 4.37C). Bij de herinrichting van de

Proefverkweldering zijn de aanwezige greppels gedempt op de plaatsen waar deze zouden aansluiten op de uitgegraven kreken. Hierdoor is de Proefverkweldering vernat; in het lage deel van de

Proefverkweldering zodanig dat het water na een overstroming relatief lang in het maaiveld blijft staan. Wanneer dit in het weideseizoen optreedt, kan het effect van vertrapping erg groot zijn. De impact van beweiding wordt mogelijk nog versterkt doordat in zeer natte omstandigheden veel grassoorten overleven doordat wortels zuurstof van de bovengrondse delen ontvangen via een

passieve uitwisselingstransport in de plant. Eénmaal afgebeten of vertrapt is dit niet meer mogelijk en sterft de hele plant af.

Het hoge aandeel secundaire pioniervegetatie in de lage delen van de Proefverkweldering is dus een gevolg van de combinatie vernatting en beweiding. De ontwikkeling was minder sterk geweest als de greppels niet waren geblokkeerd. In dat geval waren veel greppels vanzelf geleidelijk dichtgeslibd, terwijl andere greppels op diepte waren gebleven of verder waren uitgeschuurd; een ontwikkeling die vergelijkbaar is met die op voormalige landaanwinningskwelders waar het greppelonderhoud is gestaakt ten behoeve van een meer natuurlijke ontwikkeling, zoals op de Dollardkwelders van Het Groninger Landschap (Esselink 2000; Esselink et al. 2002).

Vermindering van de beweiding is een voor de hand liggende optie om de ontwikkelingskansen van een meer grazige vegetatie te verhogen. Gezien de grote rol van vertrapping biedt een systeem van wisselbeweiding, waarbij een jaar met beweiding wordt afgewisseld met een herstelperiode van 1 – 2 jaar zonder beweiding naar onze inschatting meer perspectief dan een continue beweiding met een lage veedichtheid. Hier kan op relatief eenvoudige wijze mee worden geëxperimenteerd. Het is lastig om te voorspellen of bij ongewijzigd beheer de secundaire pioniervegetatie niet vanzelf op korte of iets langere termijn zal afnemen. De toename van de maaiveldhoogte was in het lage deel van de Proefverkweldering veel hoger dan in het hoge westelijke deel (o.a. Tabel 4.3). Dit zou moeten resulteren in een verlaging van de overstromingsduur en betere kansen voor grassen. De hoogteontwikkeling zal echter op den duur gaan afvlakken. Van belang daarbij is dat niet verwacht mag worden dat de Proefverkweldering qua hoogteontwikkeling de achterstand op de aangrenzende kwelder helemaal zal inlopen en het gebied daardoor een laagte in het landschap zal blijven. Hoe de vegetatie zich ontwikkelt zal sterk afhangen van hoe de ontwatering zich zal ontwikkelen.

Foto 7 Zeegerst, doelsoort bij kwelderherstel en in 2011 aangetroffen in de Proefverkweldering op de transecten T2 en T3.

4.7 Ganzen

In het winterhalfjaar verblijven grote aantallen Brand- en Rotganzen in Nederland, met name tijdens de herfst- en voorjaarstrek. De Brandgans komt sinds 1994 ook als broedvogel in Nederland voor. De pleisterende Brand- en Rotganzen foerageren vooral op kweldervegetaties en cultuurgraslanden. De Rotgans komt daarbij uitsluitend voor langs de kust. De Brandgans overwintert de laatste decennia ook massaal in het (Friese) binnenland, een ontwikkeling die niet los gezien kan worden van de groei van de populatie (van 267 000 in 1996/97 tot 770 000 in 200/11). In NFB zijn sinds 1996 jaarrond maandelijkse tellingen uitgevoerd met uitzondering van de seizoenen 1999/2000 en 2000/2001.