• No results found

Onderzoeksstrategie

2.7 Onderzoeksstrategie

Tijdens het veldwerk moet allereerst worden vastgesteld hoe de bodem is opgebouwd, in hoeverre deze intact is en of hierin archeologische indicatoren aanwezig (kunnen) zijn.

Om de bodemopbouw zo exact mogelijk te kunnen bestuderen kan het beste gebruik gemaakt worden van een guts.

Indien blijkt dat de huidige grondbewerking tot in de natuurlijke bodem reikt en een goede vondstzichtbaarheid heerst, is een oppervlaktekartering het meest geschikt voor het opsporen van archeologische indicatoren. De meeste van de archeologische vondsten in de omgeving van het plangebied zijn immers gedaan als oppervlaktevondsten.

Volgens de beleidskaart ligt het plangebied in een zone met “categorie 2”. Terreinen geleden in deze zone dienen onderzocht te worden door middel van een proefsleuvenonderzoek. In overleg met het bevoegd gezag is overeengekomen dat hier wegens de gerichte omvang van het bouwblok een booronderzoek volstaat.

Binnen het plangebied zijn 15 boorpunten verdeeld over één boorraai. In overleg met de gemeente Valkenburg aan de Geul is besloten om binnen het plangebied van noord naar zuid één boorraai te plaatsen waarbinnen de boringen met een maximale tussenafstand van 3 m werden geplaatst. De aanleiding hiervoor is het vermoeden dat binnen het plangebied het tracé van de Via Belgica kan worden aangetroffen. Dit tracé loopt, op basis van onderzoeksresultaten aan het Vroenhof, (circa 1 km ten westen van het plangebied) van west naar oost door of nabij het plangebied. Aangezien de wegbreedte tussen 5 en 10 m varieert is een boorraai met een tussenafstand tussen de boringen van 3 m optimaal om het eventueel aanwezige grindlichaam aan te boren. Binnen het slechts 0.06 hectare plangebied wordt op deze manier een boordichtheid bereikt van 250 boringen per hectare. Een dergelijke boordichtheid voldoet volgens de Leidraad inventariserend veldonderzoek; Deel: karterend booronderzoek (SIKB, 2006), ruimschoots als brede zoekoptie om vindplaatsen uit alle perioden, in löss op te sporen.

Zelfs met de door ArcheoPro gehanteerde hoge boordichtheid is op basis van een booronderzoek nooit te garanderen dat alle typen archeologische resten kunnen worden opgespoord. De kans op het aantreffen van grondsporen is bijvoorbeeld aanmerkelijk groter indien een proefsleuvenonderzoek wordt uitgevoerd. Een dergelijke aanpak zou echter in dit stadium van het onderzoek een te zwaar middel vormen.

Van alle boorpunten wordt de NAP-hoogte bepaald door middel van het AHN en de waterpas.

Om de kans op het aantreffen van resten van de Via Belgica zo groot mogelijk te maken, is door ArcheoPro tevens een geofysisch onderzoek uitgevoerd in de vorm van elektrische weerstandsmetingen.

Figuur 15: Plangebied nabij boring 15, gezien in zuidelijke richting

3 Veldonderzoek 3.1 Booronderzoek

3.1.1 Verrichte werkzaamheden

- Positie boringen: Tijdens het booronderzoek zijn de boringen in één raai geplaatst die van zuid naar noord over het terrein liep. Binnen deze boorraai bedraagt de tussenafstand tussen de boringen 3 m, zie figuur 17

- Gebruikt boormateriaal: edelmanboor met diameter van 12 cm.

- Totaal aantal boringen: 15

- Boordichtheid: 250 boringen per hectare - Geboorde diepte: 1,6 - 4,9 m -Mv

- Inmeten boorlocaties: GPS, meetlint en waterpas

- Boorbeschrijving: Archeologische Standaard Boorbeschrijving (ASB 5.1)

- Inspectie bodemontsluitingen en/of oppervlaktekartering: In verband met de begroeiing van het plangebied was geen oppervlaktekartering mogelijk. Evenmin waren bodemontsluitingen aanwezig die geïnspecteerd konden worden op de aanwezigheid van archeologische indicatoren.

3.1.2 Resultaten booronderzoek

Het plangebied was op het moment van onderzoek in gebruik als weiland waarin kippen liepen. Het niveau stijgt in de eerste drie meter vanaf de straatzijde sterk. Daarna neemt de hellingshoek af tot een matig steile helling. Op een afstand van circa 45 m is een hoogteverschil van 230 cm vastgesteld (= 5.11 %). De ligging van de boorpunten is weergegeven op de boorpuntenkaart. De resultaten van het booronderzoek zijn opgesomd in bijlage 1. De NAP-waarde van de boringen werd vastgesteld door middel van waterpassing waarvan het 0-punt bepaald werd op basis van het AHN.

De bouwvoor bestaat uit zwak zandige matig humeuze leem met een bruingrijze kleur. Hierin zijn in het merendeel van de boringen boomwortels aangetroffen. De dikte van de bouwvoor bedraagt 15 à 30 cm. Hieronder is meteen de C-horizont aangetroffen. Deze heeft een licht tot matig gevlekte bruingrijze kleur. Het betreft secundaire löss (colluvium) dat duidelijk herkenbaar is aan de uitgesproken gelaagdheid waarin ondermeer enkele spikkels houtskool en baksteen zijn opgenomen. Het sterk gevlekte karakter alsook de aanwezigheid van baksteen en het ontbreken van bodemvorming doet vermoeden dat het hier om jong colluvium gaat dat uit de late middeleeuwen, dan wel uit de nieuwe tijd dateert. De dikte van het pakket colluvium varieert sterk. Aan de zuidzijde ligt de onderzijde van dit pakket colluvium op een diepte van circa 130 cm beneden het maaiveld terwijl het colluvium aan de noordzijde slechts 50 cm dik is. Dit impliceert dat de oorspronkelijke helling van het terrein véél steiler moet zijn geweest. Onder het colluvium is een goed ontwikkelde B-horizont waargenomen. Deze bestaat uit matig zandige klei die lichtelijk een rode schijn bezit. Deze B-horizont is tussen 45 en 70 cm dik. Geleidelijk aan gaat de B-horizont, via de BC-horizont over in de C-horizont.

De vage gelaagdheid geeft aan dat het ook hier colluvium betreft. De duidelijke bodemvorming hierin in de vorm van een B-horizont geeft aan dat het hier om oud colluvium gaat waarin al weer lange tijd bodemvorming heeft kunnen plaatsvinden. Aangezien het grindlichaam, gerelateerd aan de Via Belgica, in de top van de B-horizont zou kunnen worden aangetroffen, is in het merendeel van de boringen niet dieper geboord dan tot in de C-horizont van het oud colluvium. Uit een dieper doorgezette boring (boring 2) blijkt dat op grotere diepte nog slechts de voortzetting van het pakket colluvium aanwezig is. Pas op een diepte

van 450 cm beneden het maaiveld is primaire löss aangetroffen. Het betreft matig zandige löss die behoort tot het Laagpakket van Schimmert van de Formatie van Boxtel.

Ter plaatse van de boringen 2 en 3 bleek de bodem tot in het oud colluvium (minstens tot onder de BC-horizont, dan wel diep in de C-horizont) verstoord te zijn. De verstoringsdiepte bedraagt respectievelijk 310 en 300 cm beneden het maaiveldniveau. Het gevlekte karakter van de verstoorde lagen doet vermoeden dat het om subrecente dan wel recente verstoring gaat. Boring 1 moest voortijdig worden gestaakt omdat vanaf het oppervlak een grote kei in het boorgat viel.

Uit de resultaten van het booronderzoek blijkt dat binnen het plangebied geen archeologische resten aanwezig zijn die gerelateerd kunnen worden aan de Via Belgica. Dergelijke resten werden verwacht onder het recent colluvium, in de top van de B-horizont. Ondanks de hoge boordichtheid (250 boringen per hectare) zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen binnen het plangebied. Hieruit kan worden afgeleid dat binnen het plangebied ook geen resten van archeologische nederzettingen en huisplaatsen e.d. aanwezig zullen zijn.

Figuur 16: Foto van boring 2.

Figuur 17: Boorprofielen

3.2 Geofysisch onderzoek 3.2.1 Algemeen

Geofysisch bodemonderzoek is onderzoek waarbij de bodem op volledig non-destructieve wijze de bodemopbouw in kaart gebracht wordt. Dit in tegenstelling tot sonderen, boren of graven. Naast het volledig non-destructieve karakter heeft geofysisch bodemonderzoek als voordeel dat met relatief grote snelheid, vlakdekkende informatie over de bodemsamenstelling kan worden verkregen.

Binnen het archeologisch prospectieonderzoek bestaan vier hoofdvormen van geofysisch bodemonderzoek:

• Elektrische weerstandsmetingen

• Electromagnetisch onderzoek (EM)

• Magnetometer-onderzoek

• Grondradar (GPR)

De verschillende typen geofysische meetinstrumenten detecteren elk specifieke soorten ondergrondse structuren. De keuze van het juiste instrument, alsmede van de juiste meetmethodiek is cruciaal voor een optimaal resultaat.

Een geofysisch onderzoek vindt plaats door in een regelmatig patroon (lijn of vlak) een groot aantal metingen te doen. Deze metingen worden in het meetinstrument opgeslagen en uitgelezen in een computer. Speciale computerprogramma’s bewerken de meetgegevens en visualiseren en combineren deze met de andere onderzoeksresultaten.

In verband met de aard van de verwachte archeologische structuren, is binnen het onderzoeksgebied geofysisch onderzoek door middel van weerstandsmetingen toegepast.

3.2.2 Weerstandsmetingen

Weerstandsmetingen vinden plaats met een weerstandsmeter die door middel van electroden aan het bodemoppervlak een stroom de grond in stuurt en meet wat de elektrische weerstand van het bodemmateriaal is. Grachtvullingen hebben gewoonlijk een lagere weerstandswaarde dan de omgevende bodem terwijl funderingsresten juist een hogere weerstandswaarde zullen hebben. Vooral muren, kuilen, grachten en greppels worden als scherp begrensde structuren zichtbaar in de meetresultaten.

De binnen het plangebied verwachtte Romeinse weg zou meetbaar kunnen zijn door de aanwezigheid van verhardingsmateriaal zoals grind, zand en houten constructiematerialen die mogelijk een hogere weerstand dan de omgeving veroorzaken. Greppels langs de kant van de weg zouden geleidelijk aan dichtgeslibd zijn en daardoor de bodemvochtsituatie ter plaatse anders is dan de omgeving. Dit resulteert dan in een lagere weerstand dan de omgeving. De Romeinse weg zou derhalve in de meetresultaten zichtbaar kunnen zijn als een baan van hoge weerstandswaarden die geflankeerd wordt door één of twee banen van lage weerstandswaarden.

Om een optimaal resultaat te bereiken, is gekozen voor de uitvoering van multiplexed weerstandsmetingen waarbij op meerdere dieptes metingen worden vericht. Binnen het plangebied is daarbij gemeten op 50 cm –mv, 75 cm –mv, 100 cm –mv, 125 cm –mv en 150 cm –mv. Uit deze multilayer informatie zijn de weerstandsverschillen binnen elk meetvlak gevisualiseerd en is een (pseudo)profiel van de metingen gemaakt.

De verrichte metingen hebben geen anomalieën opgeleverd die zouden kunnen wijzen op de aanwezigheid van resten van de Via Belgica binnen het plangebied. Wel is duidelijk in de meetresultaten waarneembaar dat er op een diepte van 130 (zuiden) à 50 cm (noorden) een verhoogde weerstand is vastgesteld. Deze komt mooi overeen met de diepteligging van de stugge, kleiige B-horizont. Daarmee worden de gegevens van het booronderzoek bevestigd.

Figuur 18: Boorpunten met verstoringsdiepten.

Figuur 19: Weergave van de resultaten van de weerstandsmetingen.

4 Conclusies en aanbevelingen (beleidsadvies)

Volgens het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel geldt voor het plangebied een hoge verwachting voor wat betreft de aanwezigheid van archeologische resten daterend vanaf het laat paleolithicum tot en met het mesolithicum en vanaf de Romeinse tijd tot en met de nieuwe tijd. Voor de Romeinse periode gold een zeer hoge verwachting in verband met de mogelijke aanwezigheid van resten van de Via Belgica. Om de kans op het aantreffen van resten van deze weg (en van overige archeologische indicatoren) zo groot mogelijk te maken zijn binnen het plangebied 15 boringen gezet met behulp van een megaboor. Deze boringen zijn geplaatst in één boorraai met een tussenafstand van 3 m tussen de boringen. Op die manier kon worden vastgesteld of in de ondergrond resten aanwezig zijn van het grindlichaam van de Via Belgica. Uit het met de megaboor verrichte onderzoek blijkt dat de bodem binnen het plangebied grotendeels intact is, uitgezonderd ter plaatse van de boringen 2 en 3 waar verstoring van de bodem is vastgesteld tot ongeveer drie meter beneden het maaiveld.

Zowel de resultaten van het booronderzoek als die van het geofysisch onderzoek hebben volstrekt geen aanwijzingen opgeleverd dat binnen het plangebied resten van een Romeinse weg aanwezig zijn. Overige archeologische indicatoren zijn evenmin aangetroffen. De resultaten van het onderzoek geven derhalve geen aanleiding om archeologisch vervolgonderzoek te adviseren. Evenmin zijn tijdens het onderzoek archeologische resten aangetroffen waarmee tijdens de verdere planvorming of bij de uitvoering van de geplande werkzaamheden rekening zou moeten worden gehouden.

In verband met het volledig ontbreken van archeologische indicatoren binnen het plangebied, zijn de KNA-onderdelen Waardestelling en Beleidsadvies, in dit rapport niet nader uitgewerkt.

In alle gevallen geldt dat indien archeologische materialen en/of sporen aangetroffen worden, deze gemeld dienen te worden bij de Minister (in de praktijk bij de RCE of de gemeente Valkenburg aan de Geul), conform Monumentenwet 1988, laatste wijzing van 1 september 2007, paragraaf 7, artikel 53 en verder.

Verklarende woordenlijst:

BP: Before Present (present = 1950) GPS: Global Positioning System IVO: Inventariserend VeldOnderzoek NAP: Normaal Amsterdams Peil.

RCE: Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed

SIKB: Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer Archeologische tijdschaal

Periode Datering

Midden- en Laat Paleolithicum (oude steentijd) 250.000 - 9000 Mesolithicum (midden steentijd) 9000 - 4500 Neolithicum (nieuwe steentijd) 4500 - 2100

Bronstijd 2000 - 800

IJzertijd 800 - 12 v. chr.

Romeinse tijd 12 v chr. - 500 n. chr.

Vroege middeleeuwen 500 - 1000

Volle middeleeuwen 1000 - 1250

Late middeleeuwen 1250 - 1500

Nieuwe tijd 1500 - heden

Bronnen

Grote historische Provincie Atlas van Nederland; deel 4 Zuid-Nederland 1838-1857 1:50.000.

Topografische dienst Wolters Noordhoff Groningen 1990

Grote historische topografische Provincie Atlas Limburg; 1894-1926 1:25.000. Nieuwland Tilburg 2006

Grote topografische atlas van Nederland 1:50.000 Deel 4 Zuid-Nederland. Topografische dienst. Wolters Noordhoff Groningen 1997

Kadastrale minuut 1830 met aanwijzende tafels, (www.watwaswaar.nl)

Kadaster Topografische Dienst, Top25Raster, Top10Vector, GBKN kaarten, Emmen 2008 Luchtfoto, http://maps.google.nl

Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten, IKAW 2 (Indicatieve kaart Archeologische Waarden), Amersfoort.

Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten, AMK (Archeologische monumentenkaart), Amersfoort.

Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten, ARCHIS II (Archeologisch Informatie Systeem), http://archis2.archis.nl/

Rijkswaterstaat, Servicedesk Data, AHN (Actueel Hoogtebestand Nederland), Delft.

Stichting voor Bodemkartering, Bodemkaart van Nederland 1:50.000. Wageningen, 1968.

Stichting voor Bodemkartering: Geomorfologische kaart van Nederland 1:50.000, Staring Centrum, Wageningen, 1989

Stichting voor Bodemkartering, Geologische kaart van Nederland 1:50.000. Wageningen, 1968.

Tranchot en v. Muffling, Kartenaufnahme der Rheinlande 1803-1820

Twaalf provinciën 2007. Atlas van topografische kaarten. Nederland 1955-1965. Uitgeverij twaalf provinciën. Landsmeer.

Literatuur

Berendsen, H.J.A. & E. Stouthamer, 2001. Palaeogeographic development of the Rhine-Meuse delta, The Netherlands. Assen.

Berkel, G. van & K. Samplonius, 2006. Nederlandse plaatsnamen, herkomst en historie, Utrecht.

Cate, J. A. M. ten. A. F. van Holst, H. Kleijer en J. Stolp, 1995. Handleiding bodemgeografisch onderzoek; richtlijnen en voorschriften. Deel A: Bodem. Wageningen, DLO-Staring Centrum. Technisch Document 19A.

Demey, D. , 2003. De Romeinse weg van Boulogne-sur-Mer naar Keulen, provincie Limburg, een archeologisch onderzoek, RAAP rapport 924, Weesp.

Demey, D. en Roymans, J.A.M., 2004. De Romeinse weg van Boulogne-sur-Mer naar Keulen, Provincie Limburg. Een archeologisch ondezoek. In: Historische en Heemkundige studies in en rond het Geuldal jaarboek 2004, Valkenburg aan de Geul.

Es. Van W.A., Sarfatij, H. & P.J. Woltering (red.) 1988. Archeologie in Nederland; De rijkdom van het bodemarchief. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

Amersfoort.

Kuiper, M. 2006/2007. Atlas van topografische kaarten Nederland, 1955-1965. Uitgeverij 12 Provinciën, Landsmeer.

Philippens, H.J.J., 1983, Houthems verleden, Eygelshoven.

Renes, J., 1988. De geschiedenis van het Zuidlimburgse cultuurlandschap, Maastricht.

Bijlage 1: Boorbeschrijving

Posities van de boringen (boorlocaties)

"Boornummer" "X_RD" "Y_RD" "NAP"

1 183376.9 320482.9 63.83 Bepaling maaiveldhoogte AHN – Waterpas Boormethode Edelman Boordiameter 12 cm Opdrachtgever Aeres Milieu

Boorbeschrijving volgens ASB 5.1

Lithologie Kleur Overige kenmerken Boor 181 GESTAAKT DOOR INSTORTING BOORGAT

2 20 L 1 2 BR GR D

150 K 2 BR GR LI BHB

90 K 2 BR GR LI BHB 130 K 4 GR BR LI BHB

C

160 L 1 GR BR LI BHC COL

Betekenis van de afkortingen:

LDO – Onderzijde boortraject Lithologie:

GD – Onverharde sedimenten: G = grind, K = klei, L = leem, V = veen en Z = zand

Bijmengsels: BK = bijmengsel klei, BS = bijmengsel silt, BZ =bijmengsel zand, BG= bijmengsel grind, BH = bijmengsel humus. Betekenis toegevoegde cijfers: 1 = zwak, 2 = matig, 3 = sterk en 4 = uiterst.

Kleur:

HK = hoofdkleur, BL = blauw, BR = bruin, GE = geel, GN = groen, GR = grijs, OL = olijf, OR =oranje, PA = paars, RO = rood, RZ = roze, WI = wit, ZW = zwart.

TK = Tweede kleur (kleurafkortingen als boven).

IK = Intensiteit kleur: LI = licht en DO = donker

VLK = Vlekken (V): 2e en 3e letter is kleurafkorting als boven, 1 = weinig, 2 = matig , 3= veel Overige kenmerken:

CO = Consistentie (C ): ZSL-zeer slap, SLA-slap, MSL-matig slap, MST-matig stevig, STV-stevig PLH = plantenresten (PL0 = geen, PL1 = spoor, PL2 = weinig, PL3 = veel)

VS = veensoorten

SST = Sedimentaire structuren

BHN = Bodemhorizont; BHA = A-horizont, BHB = Bt-horizont, BHBC = Bhorizont, BHC = C-horizont

BI = Bodemkundige interpretaties; BOV = bouwvoor , ROG = rommelig, VRG = vergraven GI = Geologische interpretaties; COL = colluvium

AIS = Archeologische indicatoren; BST = baksteenfragmenten, HKF = houtskoolfragmenten