• No results found

hoewel dat wel een jaarwedde ontving. Men kan het bestuur echter niet als ‘onder-steunend’ beschouwen.

Aldus gedefinieerd telde de universiteit in 1575 slechts twee personeelsleden: een rentmeester en een pedel. Het tekent de kleinschaligheid van de begindagen. Maar daar kwam snel verandering in, zoals tabel 6.1 toont:

Tabel 6.1 De ontwikkeling van het ondersteunend personeel.3

In de zeventiende en achttiende eeuw beschikt de universiteit dus over zo’n 30 werknemers. Naar maatstaven van de tijd was dat tamelijk imposant. Qua perso-neelsomvang dringt de vergelijking met grote stedelijke weeshuizen zich op, en wanneer we ook het docerend personeel erbij betrekken dan kan de universiteit zelfs als zeer grote werkgever gelden. Niettemin was aandeel van de personeelsle-den van de universiteit in de totale Leidse bevolking natuurlijk zeer gering.4

Organisatie en werkzaamheden

Een schets van de organisatie van het ondersteunend personeel levert, evenals de vaststelling wie tot dat personeel behoorde, tot op zekere hoogte een constructie achteraf op. Omdat het personeelsbestand niet voortkwam uit een vooropgezet plan maar geleidelijk toenam, waren ook de organisatiestructuur en de gezagsver-houdingen niet vooraf geregeld. De bestaande structuur was daardoor eerder het resultaat van gegroeide gewoonten. Omdat Curatoren en Burgemeesters maar een beperkt aantal maal per jaar samenkwamen om de zaken van de universiteit te

be-jaar aantal 1575 2 1600 16 1650 26 1700 28 1750 32 1801 32

3 Bij dubbel- of tripelfuncties, zoals die van de hortulanus in de jaren 1669-1723 – hij had toen tevens de zorg over het observatorium en het fysisch laboratorium – is één personeelslid gerekend. Ook wordt in deze tabel, om het beeld niet te vertekenen, uitgegaan van twee schepenen in de universitaire vier-schaar en één stadschirurgijn (vanaf 1686 betrokken bij het collegium medico-practicum), in plaats van de aantallen acht respectievelijk vier zoals men die uit de rentmeestersrekeningen zou kunnen opma-ken. In praktijk namen twee schepenen en één chirurgijn bij toerbeurt de dienst voor de universiteit steeds een kwartaal waar. In bijlage 5 zijn de functionarissen te vinden die de basis vormen van de tel-ling. In bijlage 1 de namen en ambtstermijnen.

spreken, kon het college het ondersteunend personeel geen dagelijkse leiding geven. Burgemeesters waren weliswaar in Leiden aanwezig en konden wel een aantal za-ken zonder ruggespraak met curatoren regelen, maar hielden zich net als curatoren niet dagelijks met het universiteitspersoneel bezig. Het was de secretaris van Cura-toren en Burgemeesters die aan de top van de piramide van het ondersteunend per-soneel stond. Hij vertegenwoordigde het bestuur en zijn woord woog het zwaarste wanneer Curatoren en Burgemeesters niet direct beschikbaar waren. De secretaris zal dan ook in voorkomende gevallen problemen hebben opgelost die bij perso-neelsleden rezen. De andere intermediairs tussen bestuur en personeel waren de prefecten van de instellingen, die door hun vrijwel dagelijkse aanwezigheid als hoogleraar en hun kennis van het vakgebied de aangewezen personen bleken om de dienaars leiding te geven. Uiteraard ontaardde dat verschillende malen in onenig-heid en moest de hulp van Curatoren en Burgemeesters worden ingeroepen, zoals hieronder nog zal blijken. Maar in grote trekken functioneerde het systeem goed.

Op basis van de werkzaamheden kan men het personeel verdelen in drie groepen en een ‘rest’groep. Tot de eerste groep reken ik de secretaris van Curatoren en Bur-gemeesters en zijn klerk, de pedellen en de bode. Hun taken waren voor een groot deel gericht op ondersteuning van bestuurswerkzaamheden. De tweede groep, de meest omvangrijke, wordt gevormd door dienaren van de instellingen, waaronder het Statencollege.5 De derde groep functionarissen was betrokken bij de recht-spraak: niet alleen bij de universitaire vierschaar, maar ook bij processen die de uni-versiteit aanspande tegen personen of instellingen of processen die tegen de univer-siteit gericht waren.

Wat betreft de omvang van de werkzaamheden bestonden tussen de personeels-leden grote verschillen. Jan Pelgrom, dienaar van het chemisch laboratorium, ver-zocht Curatoren en Burgemeesters in 1784 om verhoging van zijn wedde, omdat hij sedert het aantreden van professor in de chemie Voltelen van ’s ochtends tot ’s avonds in de weer was voor het laboratorium, waardoor hem de tijd ontbrak nog op andere wijze geld voor zijn gezin te verdienen.6Ook de pedellen, de hortulanus en de dienaren van enkele andere instellingen zullen vrijwel ‘full-time’ voor de uni-versiteit gewerkt hebben. De schoonmakers van anatomische en astronomische in-strumenten daarentegen waren instrumentmakers voor wie de werkzaamheden in dienst van de universiteit slechts een bijbaantje vormde. Ook iemand als de veger van het academieplein – al was dat wat groter dan tegenwoordig – was vermoede-lijk niet meer dan een paar uren per week kwijt met zijn taak.

5 De werkzaamheden van dat personeel zijn behandeld in hoofdstuk 3. 6 AC 35, f. 32v; 17-1-1784.

Personeel verbonden met het bestuur

Secretaris van Curatoren en Burgemeesters en zijn klerk

De oorsprong van het ambt van secretaris van Curatoren en Burgemeesters is niet concreet aan te wijzen. Zoals al eerder bleek7, was de ontwikkeling van het college van Curatoren en Burgemeesters tot centraal bestuursorgaan van de universiteit nog niet voorzien in de eerste statuten, zodat het niet mag verwonderen dat er ook nog geen melding werd gemaakt van een secretaris speciaal voor het college. Ook voor curatoren of burgemeesters afzonderlijk was niet in een secretaris voorzien. Burgemeesters echter beschikten ter ondersteuning van hun taken als stadsbestuur-ders over secretaris Jan van Hout, die ook sterk betrokken was geweest bij de op-richting van de academie, en het lag voor de hand dat hij burgemeesters ook in hun werkzaamheden voor de universiteit ondersteunde. Met het steeds meer vanzelf-sprekend samengaan van Curatoren en Burgemeesters als bestuursorgaan van de universiteit werd Van Hout geruisloos secretaris van het college.8Pas in 1586 werd hij formeel in die functie benoemd, nadat hij het college een beloning had verzocht voor zijn werkzaamheden van de voorgaande elf jaar.

Deze gang van zaken bracht ook met zich mee dat niet bij aanvang al een in-structie werd opgesteld waarin de werkzaamheden van de secretaris duidelijk wer-den omschreven. Pas in 1681 komen Curatoren en Burgemeesters tot de ontdek-king dat de secretarissen ‘tot nogh toe geen ander prescript hebben gehad als hare commissien ende den eed by haer daer op gedaan’.9Er volgt een instructie, ‘in sijn meeste ingredienten overeencomende met hetgeen by den tegenwoordige secreta-ris tot nogh toe is gepractiseert’. De instructie is acht punten groot en bevat voor-namelijk onderdelen die betrekking hebben op de administratieve nazorg van de vergaderingen van Curatoren en Burgemeesters. Het gaat dan om het in net over-schrijven van de besluiten in het ‘groot register’, nadat de zogenaamde ‘resumptie’ en ‘extensie’ (controle en uitwerking) tijdens de eerstvolgende vergadering had plaatsgevonden. Aan het net-resolutieboek stelde het bestuur de eis dat het onder-werp van ieder besluit kort werd weergeven in de marge, dat de pagina’s ge-nummerd waren en er een alfabetische index op onderwerp aanwezig was. Van re-soluties die afzonderlijke personen aangingen moest de secretaris een ‘extract authentycq’ vervaardigen en dat binnen acht dagen na resumptie aan de belangheb-bende overhandigen, opdat deze later geen onwetendheid kon voorwenden. De betalingsordonnanties, ‘soo wanneer deselve haere complete leden sullen hebben’ – ofwel door alle curatoren en burgemeesters ondertekend zijn10– ‘ende behoorlyck

7 Zie blz. 22-25.

8 Door ‘eenige van de curateurs’ was in 1583 Jacob Blondeel aangenomen tot secretaris, maar deze heeft slechts een gering aantal werkzaamheden uitgevoerd, Witkam, dagelijkse zaken 1, 165-168 en 2, 177. De benoeming zal ongetwijfeld uit de koker van Paulus Buys zijn gekomen, die zoals eerder bleek voort-durend met de burgemeesters en secretaris Jan van Hout in de clinch lag. Zie blz. 43.

9 Bronnen 3, 366.

geregistreerd sullen sijn’, moesten zonder uitstel overhandigd worden aan diegenen voor wie ze waren ‘geslaagen’. Het college kon de secretaris verzoeken een eerder genomen resolutie na te trekken. Hij moest zijn bevindingen dan op de eerstvol-gende vergadering kenbaar maken. Zaken die in een vergadering onbehandeld ble-ven moest hij op de eerstvolgende vergadering als ‘poincten van deliberatiën’ naar voren brengen en hetzelfde gold alle zaken in het algemeen die naar mening van de secretaris behandeling verdienden.

De overige in de instructie genoemde taken waren controlerend van aard. Con-trole moest er zijn op het navolgen van de resoluties: wanneer iemand in gebreke bleef, moest dat in de eerstvolgende vergadering van Curatoren en Burgemeesters worden gemeld. De resolutie van 5 december 1679, die drukkers verplichtte van op octrooi gedrukte boeken een exemplaar aan de Leidse universiteitsbibliotheek te schenken, werd met name genoemd.11Controle ook moest er zijn op de financiële situatie van de universiteit en over de gang van eventuele rechtszaken waarbij de universiteit betrokken was. De secretaris moest in staat zijn het bestuur hierover op elk gewenst moment informeren. Met betrekking tot het overschrijven in het net van de resoluties vermeldt de instructie overigens dat de secretaris dit persoonlijk ter hand kon nemen, maar ook mocht overlaten aan een klerk. Omdat de instructie een weergave was van de praktijksituatie op dat moment, kunnen we er vanuit gaan dat het gebruik van een klerk – waarschijnlijk een die op het stadhuis werkzaam was – al voor 1681 al aan de orde was, al schreef de secretaris van dat moment Pieter van Burgersdijk (1670-1689) ook zelf net-resoluties.12Vanwege zijn regelmatige afwe-zigheid werd in 1686 echter een klerk in universitaire dienst genomen, die de wed-de kreeg toegewezen die tot dat moment aan wed-de bowed-de toekwam.13Naast het net-schrijven van de resoluties ging de klerk zich bezighouden met het kopiëren van brieven en andere documenten. Verscheidene taken die men in een instructie van een secretaris zou verwachten werden niet genoemd, waarschijnlijk omdat ze zo vanzelf spraken: het bijeenroepen van de vergadering, het notuleren en het opstel-len van brieven.

Uit alle genoemde bezigheden is al op te maken dat de positie van de secretaris van Curatoren en Burgemeesters binnen de universiteit van groot belang was: men zou hem de achtste curator kunnen noemen. Hoewel hij formeel geen deel uit-maakte van het bestuur kwamen bij hem alle bestuurlijke lijnen tezamen en beli-chaamde hij de bestuurlijke continuïteit. Dit was vooral uit stedelijk oogpunt be-langrijk, omdat de burgemeesters jaarlijks wisselden.14 Ongetwijfeld was de secretaris even goed, en wellicht zelfs beter in de academische zaken ingevoerd dan de curatoren, en in ieder geval beter dan de burgemeesters. Doordat de functie was gegroeid uit die van stadssecretaris was de benoeming ook na Van Hout in handen

archief van de rekenkamer ter auditie en opvolgende colleges, inv. nr. 4700. 11 Molhuysen, universiteitsbibliotheek, 26.

12 Bronnen 3, 241, noot 4. 13 AC 28, f. 29v; 8-8-1686. 14 Zie ook blz. 47.

van het bestuurscollege zelf. Voor het bestuurscollege had dit als voordeel dat het niet op de vingers werd gekeken door een functionaris die door de Staten benoemd was. Niet verwonderlijk is dat alle secretarissen afkomstig waren uit het Leidse re-gentenpatriciaat, niet alleen vanwege de aanwezigheid van de Leidse burgemeesters in het bestuur, maar ook omdat een in Leiden woonachtig secretaris altijd bereik-baar was. Naast deze functie bezetten de secretarissen, zoals nog zal blijken, veelal hoge stedelijke posities. Zij waren dus mannen van gewicht, die niet geschroomd zullen hebben hun eigen ideeën over bepaalde zaken naar voren te brengen. Zeker wanneer hij het ambt een lange periode bekleedde, zoals Jan van Hout, Jan van We-velinchoven en David van Royen dat deden, was een secretaris meer dan ‘een’ die-naar van het bestuurscollege. Het beste voorbeeld van die positie was natuurlijk Jan van Hout zelf. Van David van Royen is bekend dat hij een van de weinige vertrou-welingen van curator Willem Bentinck was.15Deze relatie toont overigens aan dat de secretaris, hoewel afkomstig uit het Leidse patriciaat, niet noodzakelijk een ver-trouweling was van de burgemeesters tegenover curatoren.

Pedellen

De pedel was een functionaris die men al in de ontstaansperiode van universiteiten terug kan vinden. Zijn meest in het oog springende functie was – en is – de ceremo-niële: hij ging de rector vooraf met de staf, het symbool van de zelfstandige rechts-gemeenschap die de universiteit was. Bij alle officiële universitaire gelegenheden, van promoties tot begrafenissen, was hij aanwezig. De Leidse statuten van 1575 voorzagen in de aanstelling van twee pedellen, één die specifiek ten dienste van de rector zou staan, de ander van de overige professoren. Toch kreeg de eerste pedel Claes Buyser Claesz. – hij was al bij de openingsplechtigheid op 8 februari 1575 aan-wezig – pas na vier jaar, waarschijnlijk als gevolg van de beperkte financiële armslag, een collega in de persoon van Joost Stalpaert Augustijnsz. Vanaf dat moment zou-den er steeds twee pedellen zijn. De meest eervolle positie was die van pedel van de rector, een functie die toekwam aan de pedel die het langst in dienst was.16Over het recht tot aanstelling van de pedel, dat aanvankelijk geheel in handen was van Cura-toren en Burgemeesters, ontstond in de jaren negentig van de zestiende eeuw one-nigheid met de senaat, die meende dat de pedellen zijn dienaars waren. Dit was niet geheel waar, zoals ook Curatoren en Burgemeesters wisten – de pedellen verricht-ten ook taken voor het bestuurscollege en werden bovendien door hen betaald – maar voor het bewaren van de lieve vrede werd een compromis gesloten: de senaat mocht voortaan drie personen nomineren, waaruit Curatoren en Burgemeesters vervolgens de pedel kozen.17

15 Van den Berg, ‘Bentinck’, 169.

16 Een uitzondering hierop was juist de genoemde Augustijnsz., die meteen bij indiensttreding pedel van de rector werd. Bronnen 1, 11; 28-2-1579.

17 Ibidem, 58 en 103; 24-11-1590 en 12-8-1597. De aanleiding voor de bezwaren van de senaat in 1597 was ongetwijfeld het gedrag van pedel Bailly, die in dat jaar voor de vierschaar werd gedaagd wegens straatgeweld. Otterspeer, Groepsportret 1, 96.

Naast de ceremoniële taken hadden de pedellen zeer uiteenlopende bezigheden. Zij verrichtten bodediensten binnen de stad, zoals het nodigen van professoren en stadsregeerders naar promoties en het bijeenroepen van de senaatsvergadering, plakten stellingen voor disputaties en promoties aan, leidden bij die gelegenheden vrienden, professoren en anderen naar hun plaats, stookten collegezalen warm en bewaakten de orde tijdens oraties. Zij voerden de jaarlijkse recensie van lidmaten van de universiteit uit ten behoeve van de impostvrijstelling. Voor de universitaire vierschaar fungeerden zij regelmatig als curatoren van boedels van overleden leden van de universitaire gemeenschap en dagvaardden zij partijen. Tot zover was het ta-kenpakket grotendeels gelijk aan andere universiteiten. Specifiek voor Leiden was het organiseren van disputaties van onvermogende Hongaarse studenten, het sig-naleren van benodigde reparaties aan universiteitsgebouwen waarmee de oudste pe-del in 1687 werd belast, en de controle op het geven van de publieke colleges door professoren, die de pedellen aan het einde van de zestiende eeuw werd opgelegd door het college van Curatoren en Burgemeesters.18

Bode

Op 12 januari 1580 werd Cornelis Adriaensz. aangesteld als eerste universiteitsbo-de, ‘ad commoda studiosorum augenda’ (‘ter vergroting van het gemak der studen-ten’).19 Instructie en loon, zo werd bepaald, zouden vastgesteld moeten worden door rector en assessoren en ook de eed werd gedaan in handen van de rector.20 Maar van het opstellen van een instructie blijkt niets en het loon werd vastgesteld door Curatoren en Burgemeesters. Misschien maakten de studenten van de dien-sten van de bode gebruik, maar dan onttrekt zich dat aan ons gezichtsveld. Zeker is dat hij vanaf het begin door Curatoren en Burgemeesters gebruikt werd voor het bezorgen van brieven buiten de stad. Dat moet ruim worden opgevat. Adriaensz. bijvoorbeeld ondernam van 26 januari tot 7 februari 1581 een reis naar Antwerpen om beroepingsbrieven aan een niet met name genoemd rechtsgeleerde over te

bren-18 Een instructie voor de pedellen werd door de senaat vastgesteld op 5 augustus 1604. Bronnen 1, 154. Deze bevat alleen de taken die zij voor professoren moesten verrichten. De andere bezigheden: ver-zorgen van vuur en bijeenroepen van vergaderingen: AC 42, bijlagen bij resoluties 1617. Bodediensten binnen de stad: Martinus Soermans, Academisch register (Leiden 1704) 129. Ordebewaking tijdens ora-ties: AC 33, f. 15; 8-11-1746. Aanplakken van theses: AC 26, f. 76v; 8-11-1666. Taken voor de vier-schaar: Bronnen 1, 69* art. 6, 8, 9, 36, AC 60, bijlage bij resoluties 1-2-1786, Soermans, register, 129 en NA, archief der academische vierschaar, inv. nr. 30, civiel dingboek 1783-1787; 5-2-1787. Recensie: AC 41, bijlagen bij resoluties mei 1600. Bijhouden presentie hoogleraren: Bronnen 1, 89; 8-2-1595. Overi-gens blijkt deze bezigheid aan het einde van de achttiende eeuw in onbruik. AC 35, f. 154; 22-9-1797. Toezicht op reparaties: AC 28, f. 52v; 23-8-1687. Bezorgen van brieven binnen de stad: Soermans,

re-gister, 129. Een overzicht van de taken van pedellen aan Nederlandse universiteiten in Jan van

Her-waarden e.a. ed., De pedel geboekstaafd (Rotterdam 1998)

19 Bronnen 1, 10; 12-1-1580. Uit AC 718, nr. 29 blijkt dat de aanstelling met terugwerkende kracht aan-ving op 1 januari.

gen.21Adriaensz. en zijn opvolgers waren tevens als bode in dienst van de stad Lei-den en in die hoedanigheid uitgerust met een ‘busse’ (een zilveren ketting) of ‘roe-de’ (een staf) ten teken van hun officiële status. Voor zijn werkzaamheden als bode van de universiteit werd voor Adriaensz. in 1587 door Claes Gysbrechtsz. van Campen een afzonderlijke reisbusse vervaardigd.22In 1681 werd, als onderdeel van bezuinigingsmaatregelen, de jaarwedde van de bode ‘gemortificeerd’.23 Naar de hier gehanteerde normen betekende dat het einde van de bode als personeelslid van de universiteit. Niettemin stelden Curatoren en Burgemeesters ook na die datum universiteitsboden aan, die van de universiteit om het jaar nog twintig gulden tab-baardgeld bleven beuren.

Opzichters van reparatiewerkzaamheden

Om de in hun ogen hoge reparatiekosten terug te dringen, was al in 1597 door Cu-ratoren en Burgemeesters besloten de toezichthouder over de stedelijke openbare werken, de thesaurier-extraordinaris, te belasten met het toezicht op de reparaties aan of in universiteitsgebouwen. Concreet betekende dit dat hij ging beslissen of een reparatie noodzakelijk was. Pas vanaf 1671 ontving hij een jaarlijkse vergoeding voor zijn bezigheden en kwam daarmee in universitaire dienst.24De controle van de thesaurier op de reparaties bleek, ook toen hij werd betaald, keer op keer niet af-doende, hetgeen in 1760 leidde tot de aanstelling van een opzichter. Diens instructie bevatte het opstellen van drie- of vijfjarige bestekken, op basis van ‘memoriën van defecten’, die weer waren opgesteld door de pedellen, de professor in de botanie, de professor in de anatomie, de bibliothecaris en de regent van het Statencollege, res-pectievelijk voor het academiegebouw, de hortus met dienstwoning, het anatomisch theater, de bibliotheek en de gebouwen van het Statencollege. Na aanbesteding van de werkzaamheden oefende de opzichter toezicht uit op de uitvoering.25

Personeel van de instellingen

Hortus

Pieter Pauw, die op 12 mei 1592 van Curatoren en Burgemeesters de opdracht had gekregen voorbereidingen te treffen voor de inrichting van de hortus, diende in de zomer van 1593 een rekening in voor verschillende daarvoor gemaakte kosten, waaronder arbeidsloon van een zekere Aernt de tuynman.26Deze Aernt of Aert Pietersz. Woutiers, een knecht van curator Van der Does,27was aanvankelijk in